RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/13897, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 29 maart 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en ambtshalve besloten eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 21 april 2011 digitaal beroep ingesteld.
De zaak is op 21 september 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen T. Wasseghi-Khazen, tolk.
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), voor zover hier van belang, wordt in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en ambtshalve besloten eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 7 oktober 2010 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Aan eiser wordt het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. Eiser heeft weliswaar een taskera overgelegd, maar hij heeft geen documenten overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen en ook heeft hij geen documenten overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. Eiser stelt afhankelijk te zijn geweest van zijn reisagent, maar het is zijn eigen verantwoordelijkheid om zijn asielrelaas met voldoende documenten te onderbouwen. Van eiser had verwacht mogen worden bij de grenscontrole in Frankrijk de hulp van de Franse autoriteiten in te roepen. Het toerekenbaar ontbreken van reispapieren is voldoende om artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing te achten. Volledigheidshalve overweegt verweerder dat, hoewel eiser uitvoerig over zijn reis heeft verklaard, hij geen verifieerbare gegevens heeft kunnen verstrekken. Eiser kan niet verklaren wanneer hij Turkije, Frankrijk of Nederland is ingereisd of met welke vliegtuigmaatschappij hij heeft gevlogen. De reis van eiser is dan ook niet verifieerbaar.
Het asielrelaas van eiser overtuigt niet positief en wordt daarom niet geloofwaardig geacht. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in Afghanistan, ook niet in de provincie Herat.
Op dit moment wordt er geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd ten aanzien van Afghanistan. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.3. de gronden van beroep
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte werpt verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegen aan eiser. Verweerder houdt onvoldoende rekening met de kwetsbare positie van eiser als minderjarige vluchteling. Het standpunt van verweerder dat eiser de reisdocumenten van zijn begeleider had moeten zien te bemachtigen kan niet worden gevolgd. Eiser moest zwijgen en stond als minderjarige zeer onder druk, te meer omdat deze lieden hem ook van zijn moeder hadden gescheiden. Voorts is eiser bijgebracht ontzag te hebben voor ouderen. Aan een minderjarige mag niet op dezelfde wijze als aan een meerderjarige een mogelijk gebrek aan kennis over de reis worden tegengeworpen. Bovendien heeft eiser zeer gedetailleerd verklaard over zijn reis, tijdens het eerste gehoor is hem zelfs meermalen verzocht minder uitvoerig te verklaren. In het beleid van verweerder is opgenomen dat een gebrek aan documenten kan worden gecompenseerd door over de reis voldoende gedetailleerd te verklaren.
Verweerder acht het asielrelaas van eiser ten onrechte ongeloofwaardig.
Eiser doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en voert aan dat verweerder ten onrechte geen beleid van categoriale bescherming van asielzoekers uit Afghanistan voert.
Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond tegen de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Uit het voornemen en het bestreden besluit begrijpt de rechtbank dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser tegenwerpt omdat hij volgens verweerder toerekenbaar geen reispapieren heeft overgelegd.
Verweerder betwist niet dat eiser geen reispapieren in handen heeft gehad. Verweerder werpt het ontbreken van reispapieren desondanks tegen aan eiser omdat volgens verweerder van eiser verwacht mocht worden na aankomst in Frankrijk bij de grenscontrole de bescherming van de Franse autoriteiten in te roepen. In dat geval, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van verweerder, hadden de (Franse) autoriteiten in het bezit kunnen komen van de papieren waarmee eiser is gereisd. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat eiser de reisagent tijdens de reis had kunnen vragen hem in het bezit te stellen van de reispapieren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij geen reispapieren heeft overgelegd. Eiser reisde met zijn moeder, broer en zussen. In Turkije maanden de reisbegeleiders eiser in een andere auto te stappen, waarop eiser gebaarde dat hij dit niet wilde en dat hij bij zijn moeder hoorde. Eiser is vervolgens geslagen, in een auto geduwd en weggevoerd, terwijl de andere gezinsleden achterbleven. Uit deze verklaringen, waarvan de geloofwaardigheid niet in geschil is, volgt dat eiser in Turkije onder dwang en met geweld is gescheiden van de andere gezinsleden. Dat eiser hierdoor bang is geworden voor zijn reisbegeleiders en heeft voldaan aan hun opdracht om te zwijgen, is mede gelet op zijn minderjarigheid ten tijde van de reis en zijn afhankelijkheid van de reisbegeleiders begrijpelijk. Onder deze omstandigheden, in samenhang bezien, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid van eiser verlangen de reisagent te verzoeken de reispapieren aan hem te overhandigen. In het voornemen en het bestreden besluit is eiser dan ook niet tegengeworpen dat hij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, daargelaten of het in de rede ligt om te veronderstellen dat de reisagent aan dit verzoek zou voldoen. Evenmin kon verweerder onder de hiervoor vermelde omstandigheden, in samenhang bezien, in redelijkheid van eiser verlangen in Frankrijk door het inroepen van bescherming aan de grens op indirecte wijze zorg te dragen voor het beschikbaar komen van de tijdens de reis gebruikte documenten.
De tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend worden gebaseerd op het onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar verklaren over de reisroute. Dit artikelonderdeel is gezien de tekst ervan toepasbaar als een vreemdeling toerekenbaar geen reispapieren overlegt en niet als het ontbreken van reispapieren niet toerekenbaar is, maar het reisverhaal van de vreemdeling volgens verweerder onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van 25 april 2008 (LJN BD1536) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en in de verwerping van grief 1 en 2 van verweerder tegen de uitspraak van 9 november 2010 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (LJN BO4150) in de uitspraak van 11 mei 2011 van de Afdeling (zaak 201011782/1/V1; LJN BQ4610; de uitspraak van de Afdeling en het hoger beroepschrift van verweerder zijn voorts te raadplegen op www.raadvanstate.nl).
De opmerking in het voornemen dat eiser geen documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd kan niet bijdragen aan de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000, omdat verweerder zich niet op het standpunt stelt dat het niet overleggen van deze documenten aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder heeft ook niet vermeld welke documenten eiser ter staving van zijn asielrelaas over had kunnen leggen. Eiser was dan ook niet gehouden te reageren op deze opmerking in het voornemen.
2.4.2. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Hieruit volgt dat verweerder bij de beoordeling van het asielrelaas van eiser ten onrechte de maatstaf van de positieve overtuigingskracht heeft gehanteerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het aan verweerder en niet aan de rechtbank om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen thans finaal te beslechten. Verweerder zal dan ook opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van eiser en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen opnieuw moeten beoordelen.
2.4.3. Omdat eiser zijn betoog over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan kort voor de zitting en ter zitting nader heeft onderbouwd met recente stukken, ziet de rechtbank aanleiding om het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 onbesproken te laten. Bij de nieuwe beslissing op de aanvraag van eiser zal verweerder de door eiser genoemde stukken over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan moeten betrekken. Het ligt in de rede dat eiser verweerder een schriftelijk overzicht verstrekt van de ter zitting door hem ingeroepen stukken en eventuele andere stukken waarop hij zich wenst te beroepen.
2.4.4. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. S. Kuiper, griffier, ondertekend.