RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 11/31522 (voorlopige voorziening)
Awb 11/31520 (beroep)
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], verzoekster,
gemachtigde mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
de minister voor Immigratie en Asiel (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 20 september 2011 heeft verzoekster een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 29 september 2011 is daartegen beroep ingesteld. Verzoekster mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 29 september 2011 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 15 november 2011 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter (hierna: rechter) stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de uitspraak in beroep moet worden verboden.
2.2 Blijkens de gronden van het verzoek en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te verlenen, in stand kan blijven.
2.3 Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en f, van de Vw 2000 betrokken. Verweerder heeft hiertoe in het voornemen en het bestreden besluit aangevoerd dat verzoekster toerekenbaar haar identiteitskaart en nationaliteitsverklaring bij haar vertrek uit het land van herkomst niet heeft meegenomen. Tevens heeft verweerder hiertoe van belang geacht dat verzoekster haar reisroute niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en f, van de Vw 2000 heeft betrokken bij de beoordeling van haar asielrelaas. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat haar ouders deze documenten in bezit hadden, en dat zij bij de eerste gelegenheid waarbij zij van huis kon vluchten de identiteitskaart en nationaliteitsverklaring niet heeft kunnen meenemen. Verzoekster stelt hiertoe dat zij niet wist waar de documenten werden bewaard en omdat zij juist van haar vader en broer te vrezen had, zij haar documenten niet uit de ouderlijke woning kon ophalen.
2.3.1 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de
beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
In paragraaf C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is nadere invulling gegeven aan de toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000.
2.3.2 In het bestreden besluit, waarin het voornemen is herhaald en ingelast, heeft
verweerder, ter onderbouwing van het standpunt dat verzoekster niet aannemelijk heeft weten te maken dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren (noodzakelijk voor de beoordeling van haar aanvraag) niet aan haar is toe te rekenen, gesteld dat mag worden verondersteld dat verzoekster voldoende vertrouwen stelt in de Nederlandse autoriteiten om alle relevante feiten en omstandigheden aan te voeren die hebben geleid tot haar vertrek uit het land van herkomst en die van belang zijn bij de beoordeling van haar aanvraag. De door verzoekster aangevoerde reden waarom de identiteitskaart en nationaliteitsverklaring niet bij de asielaanvraag zijn overgelegd doet hieraan niet af en moet als onvoldoende van de hand worden gewezen. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in de gelegenheid is geweest om haar documenten bij haar vader en stiefmoeder weg te halen, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit er op gewezen dat uit de gehoren noch uit de correcties en aanvullingen volgt dat verzoekster heeft aangegeven dat zij niet wist waar haar documenten werden bewaard. Nu verzoekster wist van het bestaan van haar identiteitsdocumenten mag van haar verwacht worden dat zij de verantwoordelijkheid neemt om deze documenten in haar bezit te stellen en hier te lande te overleggen. Verzoekster heeft nimmer aannemelijk gemaakt dat zij niet in de gelegenheid is geweest om haar documenten te pakken en mee te nemen, aldus verweerder.
2.3.3 De rechter is met verzoekster van oordeel dat verweerder met de enkele stelling dat
niet aannemelijk is gemaakt dat zij niet in de gelegenheid is geweest om haar documenten bij haar vader en stiefmoeder weg te halen, gelet op verzoeksters verklaringen hieromtrent, en hetgeen zij in de zienswijze heeft aangevoerd, ontoereikend heeft gemotiveerd dat verzoekster toerekenbaar haar identiteitskaart en nationaliteitsverklaring niet heeft meegenomen.
2.4 De rechter ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verweerder, met hetgeen overigens is overwogen, in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen.
2.4.1 Uit paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 volgt dat de documenten die de identiteit, de
nationaliteit, de reisroute van de asielzoeker en het asielrelaas van de asielzoeker onderbouwen van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.
Uit paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 volgt dat wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt (identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas) documenten ontbreken, onderzocht wordt of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de betreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van ‘het toerekenbaar ontbreken van documenten’.
In het kader van deze beoordeling dient verweerder de vraag te beantwoorden of de verklaringen omtrent het betreffende element en het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig zijn. Voorts dient verweerder de vraag te beantwoorden of deze verklaringen overeen komen met hetgeen overigens bekend is.
2.4.2 Ten aanzien van de reisdocument is in het beleid opgenomen dat ‘hetgeen overigens
bekend is’ bij het ontbreken van documenten inzake de reis alle informatie die betrekking heeft op reizen naar Nederland (bekende reisroutes, controle op papieren in de landen van herkomst en tijdens de doorreis in andere landen, de wijze van reizen, aankomst- en vertrektijden en duur en verloop van de reis op grond van vaar-, vlieg- en andere reisschema's) betreft.
Hierbij vermeldt het beleid de volgende uitgangspunten:
a. Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Ook op zichzelf geloofwaardige verklaringen omtrent het kwijtraken van documenten, impliceren niet automatisch dat de asielzoeker in het geheel geen (reis)bescheiden meer in zijn bezit heeft. Zowel bij een reis over land als een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in diens bezit heeft. Zelfs hotelrekeningen, telefoonkaarten, buitenlands geld of suikerzakjes van een luchtvaartmaatschappij en dergelijke kunnen al als indicatie dienen. In dit verband is het relevant dat men bij een reis per vliegtuig vrijwel altijd in het bezit van een (al dan niet vals of vervalst) officieel reisdocument moet zijn geweest. Na een reis per vliegtuig naar de EU moet in ieder geval het vluchtnummer kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op grond van het vliegtuigticket en/of de instapkaart. Daarnaast geldt dat bagage tijdens de vliegreis is voorzien van etiketten met vermelding van het vluchtnummer. Indien een asielzoeker in het bezit van bagage is, moet hij ook dergelijk bewijs kunnen overleggen.
b. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Verifieerbare elementen zijn bijvoorbeeld:
- de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven (na onderzoek blijkt de betreffende boot inderdaad op die route en tijden te varen en klopt de omschrijving van de haven; in geval van een passagierslijst kan gecheckt worden of de vreemdeling inderdaad aanwezig was);
- asiel hebben gevraagd in een ander land en inderdaad in die hoedanigheid bekend zijn.
c. Verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis zijn niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).
2.4.3 De rechter stelt vast dat pas bij de vraag of aan de vreemdeling is toe te rekenen dat
geen documenten omtrent het element reisroute zijn overgelegd van belang is of consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen ten aanzien van de reis zijn afgelegd.
2.4.4 Niet is tegengeworpen dat verzoekster geen documenten ten aanzien van haar reis
heeft overgelegd. Uit het bestreden besluit en het daarin opgenomen voornemen volgt naar het oordeel van de rechter evenmin dat verweerder dit bedoeld heeft tegen te werpen. Voorts volgt uit het hiervoor vermelde beleid niet dat het ontbreken van gedetailleerde, consistente en coherente verklaringen omtrent de reisroute op zichzelf voldoende is voor het betrekken van de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en f, van de Vw 2000. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze omstandigheid bij de beoordeling van het asielrelaas van verzoekster dient te worden betrokken en aldus dient te worden geconcludeerd dat de oprechtheid van het asielrelaas van verzoekster op voorhand is aangetast.
2.5 Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de rechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel van de 3:46 van de Awb. Hetgeen overigens nog is aangevoerd door verzoekster behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.6 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
2.7 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1311,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 september 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, ten bedrage van € 1311,--, te voldoen aan verzoekster;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Bruggen, rechter, en door deze en mr. M.J.S. Benning als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.