RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/13493
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 28 augustus 2003 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “beperking conform beschikking Minister” aangevraagd. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser bij brief van 2 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 19 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij faxbericht van 12 september 2011 heeft verweerder de rechtbank laten weten geen verweerschrift in te dienen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
Eiser is met zijn ouders op 4 juli 1994 Nederland ingereisd.
Bij besluit van 18 augustus 1994 is aan eiser een vergunning “toelating als vluchteling” verleend. Bij besluit van 30 juni 2000 is deze vergunning ingetrokken omdat gebleken was dat de ouders van eiser onjuiste informatie hadden verschaft in die zin dat zij niet verteld hadden dat zij eerst in Oostenrijk een asielaanvraag hadden ingediend voordat zij naar Nederland kwamen. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 30 mei 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen van 26 april 2002 is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 24 februari 2003 verweerder een zogenaamde “14-1 brief” toegezonden. Bij brief van 25 november 2003 is hierop afwijzend gereageerd.
Inmiddels had eiser op 28 augustus 2003 onderhavige aanvraag ingediend.
Later heeft eiser bij brief van 16 mei 2008 bezwaar ingediend tegen de schriftelijk kenbare handeling van 18 april 2008 waarbij hem geen aanbod is gedaan in het kader van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet. Bij besluit van 20 april 2009 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 12 februari 2010 gegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is het hoger beroep gegrond verklaard en het beroep ongegrond verklaard.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft en hij niet vrijgesteld wordt van het mvv-vereiste. Verweerder heeft voorts overwogen dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet zodanig bijzonder van aard zijn dat er afgeweken dient te worden van het mvv-vereiste. Voorts is er geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) nu er geen sprake is van inmenging.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte eerst het mvv-vereiste getoetst. Naar de mening van eiser is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de door hem in bezwaar genoemde beschikkingen en uitspraken waarin wordt verwezen naar de beleidslijn dat in gevallen zoals deze niet het normale toetsingskader van toepassing is maar er eerst inhoudelijk getoetst wordt voordat het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Subsidiair is eiser van mening dat er wel degelijk sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
6. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
7. Artikel 3.71, eerste lid van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
8. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
9. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige aanvraag, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, niet kan worden aangemerkt als een 14-1 brief, nu de aanvraag duidelijk vermeldt dat het een aanvraag om een verblijfsvergunning conform beschikking minister betreft en eiser ten tijde van deze aanvraag reeds een 14-1 brief had ingediend waarop nog geen antwoord was gegeven. Voorts kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat ingeval van een aanvraag conform beschikking minister, het mvv-vereiste onverkort van toepassing is.
10. Dit alles laat echter onverlet dat eiser reeds in zijn gronden van bezwaar van 14 augustus 2008 heeft gewezen op een aantal beschikkingen en uitspraken waarin is overwogen dat indien een vreemdeling een aanvraag indient op grond van artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000, allereerst ter beoordeling staat of de betreffende verblijfsvergunning aan de vreemdeling moet worden verleend, in welk geval aanleiding bestaat om deze op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste vrij te stellen. Eiser heeft reeds in bezwaar betoogd dat dit gelijke aanvragen als die van hem betreft, zodat ook zijn aanvraag eerst inhoudelijk moet worden beoordeeld.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel in het geheel niet op deze beschikkingen en dit beroep op het gelijkheidsbeginsel gereageerd. Reeds om die reden is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, zodat het beroep gegrond verklaard zal worden.
12. Evenmin bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader op het beroep van eiser gereageerd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank tardief is. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat namens verweerder ter zitting ten eerste is aangegeven dat deze aangehaalde beschikkingen betrekking hadden op 14-1 brieven. Dit behoeft nog een nadere toelichting nu uit deze beschikkingen lijkt te volgen dat in ieder geval een aantal daarvan betrekking hadden op reguliere aanvragen voor een verblijfsvergunning conform beschikking minister, net als de onderhavige aanvraag van eiser.
13. Verder heeft verweerder betoogd dat de door eiser overgelegde beschikkingen ambtelijke misslagen zijn. Ook dit behoeft nog een nadere toelichting nu het meerdere gelijkluidende beschikkingen betreft waarin wordt verwezen naar een beleidslijn.
14. Ten slotte is namens verweerder ter zitting nog gesteld dat het beleid zou zijn gewijzigd, maar is niet geconcretiseerd wanneer, hoe en waarom dit zou zijn gebeurd, terwijl onduidelijk is gebleven in hoeverre dit gevolgen zou hebben voor eiser, in aanmerking genomen dat de onderhavige aanvraag dateert van lang voor de beschikkingen waarop een beroep is gedaan.
15. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
17. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,-- dient te vergoeden.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 31 maart 2011;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).