Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 12926
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 november 2011
1. [naam eiseres 1],
geboren op [geboortedatum] en
2. [naam eiseres 2],
geboren op [geboortedatum],
beiden van Chinese nationaliteit,
eiseressen,
gemachtigde: mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te Lisse,
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. K.E. van der Lugt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseressen hebben op 29 september 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij pleegmoeder [naam referente] (hierna: referente) in het kader van nareis’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 november 2010 afgewezen. Eiseressen hebben tegen het besluit op 17 december 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 17 maart 2011 ongegrond verklaard. Eiseressen hebben tegen dit besluit op 14 april 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Eiseressen zijn ter zitting vertegenwoordigd door M.J. Baaij, voormalig kantoorgenote van hun gemachtigde. Tevens was referente ter zitting aanwezig. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder pleegt de aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.4 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Referente heeft op 4 juli 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 maart 2009 is aan referente een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw met ingang van 4 juli 2008, geldig tot 4 juli 2013. Op 9 juni 2009 heeft referente verzocht om een advies met het oog op een aanvraag om een mvv voor eiseressen. Op 15 juli 2009 is een negatief advies uitgebracht.
2.5 Voorts neemt de rechtbank -nu dit niet is weersproken- als vaststaand aan dat eiseressen op zeer jonge leeftijd bij referente en haar vader zijn komen wonen. Referente heeft sindsdien steeds voor hen gezorgd. Nadat referente uit Tibet was gevlucht, heeft eerst referentes vader en vervolgens een oom tijdelijk voor de kinderen gezorgd. Vervolgens zijn eiseressen naar India gereisd, waar ze bij een monnik in een klooster in [plaatsnaam] hebben verbleven. Thans zijn eiseressen in India bij een gezin ondergebracht waar zij, tegen betaling, worden verzorgd.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiseressen komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Gebleken is dat zij sinds het vertrek van referente uit China zijn opgenomen in een ander gezin. Gelet op de strikte formulering van het beleid, zoals weergegeven in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/18, thans opgenomen in paragraaf C2/6.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt geen rekening gehouden met het feit dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn geweest die er toe hebben geleid dat het pleegkind in een ander gezin is opgenomen. Het enkele feit dat het pleegkind is opgenomen in een ander gezin, is reden om de aanvraag af te wijzen. Het beroep van eiseressen op richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn) faalt, nu de richtlijn louter ziet op verblijf in het kader van gezinshereniging en niet in het kader van asiel.
2.7 Eiseressen hebben hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiseressen merken allereerst op dat verweerder kennelijk geloof hecht aan het bestaan van de gezinsband tussen hen en referente en voorts waarde hecht aan het feit dat sprake is van ‘familylife’. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat eiseressen thans zijn opgenomen in een ander gezin en dat de gezinsband is verbroken. Eiseressen verblijven tijdelijk, tegen betaling, in een ander gezin, tot de hereniging met hun pleegmoeder is gerealiseerd. Immers, referente heeft uit Tibet moeten vluchten en dit feit heeft geleid tot de scheiding tussen eiseressen en referente. Het verblijf van eiseressen bij achtereenvolgens de vader van referente, de oom van referente en een monnik in India moet worden gezien als een tijdelijk verblijf. Eiseres sub 1 is op de ambassade in India gehoord, maar dit gehoor maakt geen deel uit van het besluit, aldus verweerder. Dit volgen eiseressen niet. Verweerder kan en mag dit interview niet buiten beschouwing laten. Tussen eiseressen en referente bestaat veelvuldig contact en referente stuurt kleding en geld om in het onderhoud van eiseressen te voorzien. Eiseressen maken nog altijd deel uit van het gezin van referente en er is derhalve geen sprake van verbreking van de gezinsband. Verweerder heeft dit miskend.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.9 Ingevolge het beleid, zoals weergegeven in WBV 2009/18 en zoals overgenomen in paragraaf C2/6.1 Vc, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw worden verleend aan het minderjarige kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, Vw. Onder minderjarige kinderen dienen tevens te worden begrepen niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden. Het niet-biologische (adoptie- of pleeg)kind komt niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning indien het kind na het vertrek van de hoofdpersoon is opgenomen in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon.
2.10 De rechtbank ziet zich in het onderhavige geval gesteld voor de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseressen niet in aanmerking komen voor een afgeleide verblijfsvergunning op grond van hun gezinsband met referente. Niet in geschil is dat eiseressen hebben behoord tot het gezin van referente, voordat zij uit Tibet is gevlucht. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat eiseressen inmiddels zijn opgenomen in een ander gezin, zoals bedoeld in het beleid. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, ter nadere toelichting op het beleid, aangegeven dat het enkele feit dat onderdak en opvang wordt geboden aan het niet-biologische (adoptie- of pleeg)kind door een ander, die voorziet in de dagelijkse verzorging, al betekent dat sprake is van opname in een ander gezin. Hierbij is volgens verweerder de feitelijke situatie van belang, maar niet wat de intentie was en of de opname duurzaam is.
2.11 Uit het beleid, zoals geformuleerd in paragraaf C2/6.1 Vc blijkt echter niet van een dergelijk beperkte interpretatie en verweerder heeft niet kunnen aangeven waarop deze strikte uitleg, waarop verweerder zich beroept, is gebaseerd. Deze uitleg brengt met zich, dat niet biologische kinderen die noodgedwongen in het land van herkomst achterblijven, per definitie niet meer tot het (pleeg)gezin zouden behoren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aan het beleid gegeven uitleg onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere onderbouwing valt, gelet op de tekst van verweerders beleid, niet in te zien waarom verweerder ter beantwoording van de vraag of sprake is van opname in een ander gezin, niet ook andere omstandigheden zou moeten betrekken, zoals bijvoorbeeld de duur van het verblijf bij een andere verzorger dan de hoofdpersoon, de redenen voor dit verblijf, de vraag of de opvang tegen vergoeding wordt verstrekt en de mate waarin contact is blijven bestaan tussen de referent en de (adoptie- of pleeg)kinderen. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, deze omstandigheden dan ook niet zonder nadere motivering buiten beschouwing kunnen laten.
2.12 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiseressen en referente telefonische en schriftelijke contacten bestaan en dat referente kleding en geld stuurt om te kunnen voorzien in het onderhoud en de verzorging van eiseressen. Evenmin is in geschil dat de verzorgster van eiseressen hiervoor door referente betaald wordt. Voorts is onweersproken dat eiseressen niet in hun land van herkomst verblijven, maar dat zij ten behoeve van de mvv-aanvraag naar India zijn gereisd, omdat in Tibet geen Nederlandse vertegenwoordiging is gevestigd. Tot slot heeft verweerder niet langer betwist dat het gehoor van eiseres sub 1, dat is gehouden op de Nederlandse vertegenwoordiging te New Delhi, welk gehoor mogelijk aanknopingspunten bevat ter beoordeling van de gezinsband met referente, deel uitmaakt van de beoordeling van onderhavige aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op voornoemde omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gezinsband tussen eiseressen en referente is verbroken. Nu verweerder deze omstandigheden van het geval niet bij de beoordeling heeft betrokken, is het besluit voorts genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.13 Voor zover verweerder in het verweerschrift een beroep heeft gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 2 maart 2011 (AWB10/36732) geldt dat in deze zaak van een andere situatie sprake was, aangezien daar niet werd betwist dat de eisende partij in die zaak was opgenomen in een ander gezin. Nu in de onderhavige zaak juist wordt betwist dat van opname in een ander gezin sprake is, slaagt verweerders beroep op voornoemde uitspraak niet.
2.14 De rechtbank zal het beroep, gelet op het voorgaande, gegrond verklaren.
2.15 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseressen heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiseressen;
3.5 draagt verweerder op € 152,- te betalen aan eiseressen als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.