RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/10469
AWB 10/43273
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1975], van Burundese nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.J.Pieters.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 3 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna: eiser) tegen zijn besluit van 16 december 2010 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 december 2010 om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van gezinsleven met kinderen ex artikel 8 EVRM’ te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 3 maart 2011 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 augustus 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is afkomstig uit Burundi. Op [1996] is eiser getrouwd met mevrouw [X]. Eiser heeft op 22 september 2004 asiel aangevraagd in Nederland. Op 7 januari 2005 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), geldig van 22 september 2004 tot 22 september 2009. Op 26 april 2005 is mevrouw [X] haar echtgenoot nagereisd naar Nederland en heeft ook zij een asielaanvraag ingediend. Op 15 mei 2006 is aan haar deze vergunning verleend, eveneens op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Op [2007] is hun zoon [A] geboren. Op 25 respectievelijk 26 augustus 2009 zijn de aan eiser en mevrouw [X] verleende verblijfsvergunningen ingetrokken vanwege beëindiging van door verweerder gevoerde categoriaal beschermingsbeleid terzake Burundi. Op 8 december 2009 is zoon [A] onder toezicht gesteld en later is hij uit huis geplaatst bij een pleeggezin. Begin 2010 is de relatie tussen eiser en mevrouw [X] ontwricht geraakt vanwege huiselijk geweld en is mevrouw [X] opgevangen door de Stichting Arosa. Op [2010] is het tweede kind van eiser en zijn echtgenote, [B], geboren. Dit kind is op 1 juli 2010 onder toezicht gesteld en is vervolgens ook uit huis geplaatst bij een pleeggezin. Op 23 augustus 2010 is eiser niet onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete van € 500,- vanwege mishandeling van zijn echtgenote, gepleegd in de periode die voorafging aan voormelde opvang van de echtgenote. Naar aanleiding van een verklaring onder ede, afgelegd door mevrouw [X] op 26 oktober 2010 bij de gemeente Roosendaal, is het huwelijk tussen eiser en mevrouw [X] in de gemeentelijke basis administratie (GBA) ingeschreven. De gemeente Roosendaal heeft vervolgens ambtshalve aanpassing van de geboorteakten van de kinderen gelast. Deze procedure is thans aanhangig bij de rechtbank Breda. Op 4 november 2010 heeft eiser bezoek gehad van zijn kinderen. Op 6 december 2010 zijn aan mevrouw [X] en de kinderen verblijfsvergunningen regulier verleend. Een omgangsregeling tussen eiser en zijn kinderen is er op dit moment niet, maar uit correspondentie van de gezinsvoogd blijkt dat zeer binnenkort een contact tussen eiser en zijn oudste zoon zal plaatsvinden. Eiser en mevrouw [X] zijn nog steeds getrouwd en onderhouden inmiddels weer intensief contact met elkaar.
2.2 Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn kinderen in Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser weliswaar op grond van het bepaalde in paragrafen B1/4.1.1 en B1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen, maar dat eiser, gelet op het bepaalde in paragraaf B1/4/2 van de Vc, niet voldoet aan het paspoortvereiste. Verder heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een aanleiding om aan eiser verblijf toe te staan op grond van het uitoefenen van gezinsleven met zijn kinderen in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), nu eiser de familierechtelijke betrekking tussen hem en de kinderen niet heeft aangetoond. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat eiser de kinderen niet heeft erkend, de geboorteaktes van de kinderen niet zijn aangepast en dat, voor zover de familierechtelijke betrekking tussen eiser en de kinderen moet worden aangenomen, wordt geconcludeerd dat, nu er geen omgangsregeling tussen betrokkenen tot stand is gekomen, er geen invulling wordt gegeven aan het gezinsleven. Ten slotte heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inmenging van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven dat wordt aangenomen tussen eiser en zijn echtgenote, gelet op onder meer het belang van de openbare orde en het economisch welzijn van het land, gerechtvaardigd is.
2.3 Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen hem en de kinderen geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser wijst erop dat de kinderen staande het huwelijk zijn geboren en dat buiten geschil is dat dit huwelijk inmiddels is ingeschreven in de GBA. Verder heeft eiser erop gewezen dat buiten geschil is dat hij de biologische vader is van de kinderen en dat het familie- en gezinsleven is ontstaan en ontwikkeld in een periode dat hij en zijn echtgenote over een verblijfsvergunning beschikten. Dat de kinderen uit huis zijn geplaatst en er op dit moment geen omgangsregeling bestaat tussen hem en de kinderen, maakt volgens eiser niet dat geen sprake meer is van familie- en gezinsleven in voormelde zin.
2.4 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd zijn standpunt verduidelijkt en verklaard dat, voor zover er al moet worden aangenomen dat van familie- en gezinsleven tussen eiser en de kinderen sprake is geweest, niet is gebleken dat hieraan feitelijke invulling wordt gegeven. Aan een belangenafweging komt verweerder daarom niet toe.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover hier van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid van deze bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.6 Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (www.echr.coe.int) heeft het begrip ‘family life’ als vervat in artikel 8 van het EVRM een ruim bereik. Het omvat niet slechts juridische familiebetrekkingen, maar ook de facto familiebetrekkingen door samenleving. Het EHRM overweegt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2010, Khan v. Verenigd Koninkrijk, para. 34, en de uitspraak van 17 februari 2009, Onur v. Verenigd Koninkrijk, para. 43) dat:
“It is clear from the Court’s case-law that children born either to a married couple or to a co-habiting couple are ipso jure part of that family from the moment of birth and that family life exists between the children and their parents (see Lebbink v. the Netherlands, judgment of 1 June 2004, para. 35).”
Indien er geen juridische familiebetrekkingen bestaan en er evenmin sprake is van samenleving, kan volgens het EHRM op andere wijze worden aangetoond dat de onderlinge relatie voldoende constant is om de facto familiebetrekkingen te creëren (Kroon e.a. v. Nederland, uitspraak van 27 oktober 1994, para. 30).
Uit rechtspraak van het EHRM volgt verder dat zich situaties kunnen voordoen waarbij aan het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM een einde is gekomen. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de samenleving langdurig en vrijwillig is onderbroken en evenmin contacten op andere wijze worden onderhouden; een dergelijk situatie doet volgens het EHRM veronderstellen dat bij de betrokken familieleden geen behoefte meer bestaat om nauwe familiebanden te onderhouden (zie de uitspraak van 18 februari 1991, Moustaquim v. Frankrijk, para. 36).
2.7 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [A] en [B] zijn geboren uit het huwelijk tussen eiser en mevrouw [X]. Gelet op voormelde rechtspraak van het EHRM betekent dit dat tussen deze kinderen en hun ouders vanaf hun geboorte familierechtelijke betrekkingen bestaan die onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM vallen. De rechtbank stelt voorts vast dat niet is gebleken dat aan deze familierechtelijke betrekkingen een einde is gekomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het (tijdelijk) verbreken van de samenleving tussen [A] en [B] en hun ouders het gevolg is van een door de autoriteiten opgelegde maatregel tot uithuisplaatsing van de kinderen en dat een gezinsvoogd het herstel van contacten tussen eiser en zijn kinderen op dit moment begeleidt (zie rechtsoverweging 2.1).
2.8 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand blijven omdat verweerder niet heeft onderkend dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van ‘family life’ als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 van het EVRM en verweerder, dientengevolge, ten onrechte heeft nagelaten een redelijke afweging te maken tussen de betrokken belangen, als vereist in het tweede lid van deze bepaling. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met deze verdragsbepaling. De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking meer. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging alle relevante, specifiek op de zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden in de belangenafweging dienen te worden betrokken, waaronder het belang van de kinderen van eiser (zie onder meer de uitspraken van het EHRM Ciliz v. Nederland, 11 juli 2000, paras. 66-72; Uner v. Nederland, 18 oktober 2006, para. 58; Maslov v. Oostenrijk, 22 maart 2007, para. 82; Nunez v. Noorwegen, 28 juni 2011, paras. 78 en 84).
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.9 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op
€ 1311,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 3 maart 2011;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- vergoedt;
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.
mr. A.A.W.M. Hakvoort mr. J. Schukking
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die het beroep betreft, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, geen hoger beroep open.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.