ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4995

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-34624, AWB 11-34622
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van erkenning door UNHCR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De vreemdeling, die door de UNHCR was erkend als verdragsvluchteling, stelde dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de achtergrond van deze erkenning en dat dit niet in de besluitvorming was meegenomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister had moeten onderzoeken of de erkenning door de UNHCR categoriaal of individueel was en in hoeverre de situatie in het land van herkomst was gewijzigd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat het niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke motivering zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vreemdeling, vastgesteld op € 874,00. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, nu de hoofdzaak was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/34624 (voorlopige voorziening)
AWB 11/34622 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 november 2011
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1958,
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. J.J.J. Jansen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.C.O. Stiphout.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 november 2011, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker - samengevat – onder meer aangevoerd dat in Irak jegens hem een bevel van doodstraf vanwege desertie was uitgevaardigd. In verband hiermee heeft verzoeker met zijn gezin Irak in 1999 verlaten. In Turkije heeft hij zich voor vluchtelingrechtelijke bescherming gewend tot de UNHCR. Zijn aanvraag is toen door de UNHCR afgewezen. Eiser stelt naar aanleiding hiervan in oktober 2008 gedurende 4 maanden te zijn teruggekeerd naar Irak. Aldaar heeft hij problemen ondervonden met zijn schoonfamilie. Eiser heeft hierop Irak opnieuw verlaten en hij heeft zich in Turkije wederom gewend tot de UNHCR. Deze instantie heeft zijn aanvraag om erkenning als vluchteling op 20 februari 2009 ingewilligd.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door eiser aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Hierdoor is de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet dragend voor strekking van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan de geschilpunten die in dit verband tussen partijen zijn gerezen.
6. Aan de orde is de vraag of de door verweerder geloofwaardig geachte feiten voldoende zwaarwegend zijn voor verzoeker om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. In dit verband bespreekt de voorzieningenrechter eerst het gegeven dat verweerder in de motivering van het bestreden besluit niet is ingegaan op de erkenning door de UNHCR van eiser als vluchteling.
7. Verweerder heeft aangevoerd dat uit het door verzoeker overgelegde stuk van de UNHCR niet de reden van erkenning door de UNHCR blijkt. Volgens verweerder is het aan verzoeker om zulks te onderbouwen. Verzoeker daarentegen heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de reden van de erkenning als vluchteling.
8. Indien een vreemdeling door de UNHCR is erkend als verdragsvluchteling, dan bepaalt hoofdstuk C2/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, dat verweerder beziet of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd. Nu door verweerder niet is bestreden dat verzoeker door de UNHCR in Turkije is erkend als verdragsvluchteling, had het op de weg van verweerder gelegen om de achtergrond van deze erkenning in de besluitvorming te betrekken. In dit licht heeft verweerder niet enkel aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de toedracht van deze erkenning. Verweerder had hiernaar zelfstandig onderzoek moeten doen, dan wel had verweerder verzoeker de gelegenheid moeten bieden om nadere stukken van de UNHCR in te brengen.
9. Al om deze reden zal het beroep, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, gegrond verklaard worden. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, waarin wordt vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De voorzieningenrechter ziet geen mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde of vierde lid, van de Awb.
10. Nu in de hoofdzaak is beslist, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
11. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de voorzieningenrechter voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten - in verband met de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb - begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
12. Aangezien uit de gedingstukken niet is gebleken dat ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan verzoeker.
13. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat betaling van dit bedrag dient te geschieden aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C.J. Kohl, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: