ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4917

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/31915 en Awb 11/31913
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag door EU-onderdaan met Letse nationaliteit en niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 oktober 2011 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een verzoeker met de Letse nationaliteit. De verzoeker is Nederland binnengekomen in augustus 2011 en heeft een asielaanvraag ingediend. De verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel, heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat de verzoeker als EU-onderdaan niet thuishoort in de asielprocedure. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker rechtmatig verblijf heeft in Nederland gedurende een periode van drie maanden na binnenkomst, wat betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet onterecht is, ook al kan de verzoeker na afloop van de drie maanden een nieuwe asielaanvraag indienen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep, gezien zijn rechtmatig verblijf op basis van EU-recht. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 11/31915 (voorlopige voorziening)
Awb 11/31913 (beroep)
Uitspraak in de geschillen tussen:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Letse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C. aan 't Goor, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 16 september 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 30 september 2011 afwijzend op de aanvraag beslist omdat verzoeker rechtmatig verblijf heeft.
1.2. Op 3 oktober 2011 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
Bij verzoekschrift van eveneens 3 oktober 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt verboden hem uit Nederland te verwijderen alvorens op het beroep is beslist en dat verweerder voorts wordt verboden hem uit de opvang te verwijderen alvorens op het beroep is beslist. Op 14 oktober 2011 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend. Op 19 oktober 2011 heeft verzoeker een nader stuk ingezonden.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending daarvan aan verzoeker.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 21 oktober 2011. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen van 28 september 2011, overwogen dat verzoeker de Letse nationaliteit heeft, hetgeen blijkt uit het op zijn naam gestelde nationale paspoort, afgegeven op [datum] te [plaats] en geldig tot [datum]. Verzoeker is dus burger van de Europese Unie. Hij heeft in Nederland rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000. Reeds op grond hiervan wordt de asielaanvraag van verzoeker afgewezen. Er bestaat dus geen aanleiding de aanvraag met toepassing van de artikelen 29 en 31 Vw 2000 inhoudelijk te beoordelen. Thans is terugzending naar Letland niet aan de orde, aldus verweerder.
2.3. De voorzieningenrechter heeft partijen aan het begin van de zitting gewezen op de jurisprudentielijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), die onder meer kenbaar is uit de uitspraak van 27 juli 2011 van de AbRS met kenmerk 201103921/1/V2, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl. De voorzieningenrechter heeft partijen verzocht om, gelet op die jurisprudentielijn, ter zitting in te gaan op de - door de voorzieningenrechter ambtshalve te beantwoorden - vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep.
2.4. Verzoeker stelt in de gronden van het verzoek en het beroep, zoals nader toegelicht ter zitting, dat - kort samengevat - zijn asielaanvraag niet in de algemene asielprocedure procedure (AA) had mogen worden afgedaan, omdat de in die procedure geldende termijnen niet zijn gehaald. Zijn asielaanvraag had dienen te worden doorgezonden naar de verlengde asielprocedure (VA). Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen. Ook als het zo zou zijn dat verzoeker (op het moment van het bestreden besluit en ook thans nog) in Nederland rechtmatig verblijf had en heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 - hetgeen voor verzoeker geenszins vaststaat -, dan nog gaat het in de visie van verzoeker niet aan dat door de voorzieningenrechter zou worden geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Daarmee zou verweerder immers "ongestraft" alle procedurele regels die zien op een zorgvuldige besluitvorming in de AA-procedure met voeten kunnen treden. Verzoeker handhaaft dan ook zijn stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verzoeker heeft (ook overigens) belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag, met name vanwege zijn levensbedreigende medische situatie. Daarbij wijst verzoeker er op dat een mogelijke schending van artikel 3 EVRM in verband met die levensbedreigende medische situatie, alleen in de asielprocedure kan worden getoetst.
2.5. Verweerder heeft ter zitting allereerst benadrukt dat verzoeker EU-onderdaan is en niet thuishoort in de asielprocedure. Evident is dat verzoeker naar Nederland is gekomen voor medische behandeling. Door de indiening van een asielaanvraag heeft hij die medische behandeling gekregen. Daar is de asielprocedure niet voor, aldus verweerder.
Vervolgens heeft verweerder een primair, subsidiair en meer subsidiair standpunt ingenomen. Het primaire standpunt van verweerder is dat het beroep niet-ontvankelijk is, en het verzoek om een voorlopige voorziening derhalve moet worden afgewezen. Daartoe heeft verweerder er op gewezen dat verzoeker, volgens zijn verklaring, op 12 augustus 2011 Nederland is binnengekomen. Vanaf die datum mag hij drie maanden in Nederland verblijven nu hij in het bezit is van een geldig Lets paspoort. Nu verzoeker in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 kan, gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, gegrondverklaring van het beroep er niet toe leiden dat aan verzoeker alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, aldus verweerder.
Het subsidiaire standpunt van verweerder is dat het beroep ongegrond is, en het verzoek om een voorlopige voorziening derhalve moet worden afgewezen. Verzoeker wijst er terecht op dat dag 2 is overgeslagen. Dat dag 2 wél moet worden gegeven, betwist verweerder niet. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval, er geen aanleiding is voor het oordeel dat de termijnen niet zijn gehaald. Daarbij is van belang dat het nader gehoor ook nog had kunnen worden gehouden op dinsdag 27 september 2011. Het afwijzende besluit had ook nog op de daaropvolgende maandag kunnen worden uitgereikt. Verweerder telt dus anders dan verzoeker. Bij dit alles speelde voorts de drukke agenda van de gemachtigde het proces parten. Meer subsidiair verzoekt verweerder de voorzieningenrechter om, bij gegrondverklaring van het beroep, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
2.6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker de Letse nationaliteit heeft en dus burger van de Europese Unie is. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker op het moment van het bestreden besluit als gemeenschapsonderdaan rechtmatig in Nederland verbleef. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder heeft vastgesteld dat verzoeker niet langer rechtmatig verblijf ontleent aan het unierecht. Dat het besluit van 30 september 2011 een afwijzing van een asielaanvraag betreft, is hiertoe onvoldoende, reeds omdat met deze afwijzing niet is vastgesteld dat verzoeker niet meer aan de uit het unierecht voortvloeiende voorwaarden voor verblijf voldoet. Ook vloeit uit een door verzoeker gedaan beroep op de algemene middelen, gelet op artikel 8.16, eerste lid, laatste volzin van het Vreemdelingenbesluit 2000, niet zonder meer voort dat het rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 is geëindigd. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor nog expliciet naar de hiervoor in 2.3. vermelde uitspraak van 27 juli 2011 van de AbRS.
2.7. Zolang het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 voortduurt, kan verzoeker met het door hem ingestelde beroep niet bereiken dat aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend. Verzoeker heeft derhalve geen belang bij het door hem ingestelde beroep.
2.8. De voorzieningenrechter merkt voor de goede orde nog het volgende op.
De gemachtigde van verzoeker heeft, aan het einde van zijn tweede termijn, er op gewezen dat verzoeker op 12 augustus 2011 Nederland is binnengekomen, hetgeen betekent dat zijn rechtmatig verblijf in Nederland van drie maanden als gemeenschapsonderdaan er bijna op zit. Verzoeker kan, na ommekomst van de termijn van drie maanden, een opvolgende asielaanvraag doen, die niet is aan te merken als een herhaalde asielaanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb, aldus de gemachtigde van verzoeker. Er is in de visie van de gemachtigde van verzoeker dan ook sprake van nodeloos formalisme, als het beroep thans niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
2.9. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het hiervoor in 2.8. vermelde betoog van de gemachtigde van verzoeker dat zij daarin geen aanleiding ziet voor een ander oordeel dan hiervoor in 2.7. gegeven. Het staat verzoeker vrij om op enig moment een nieuwe asielaanvraag in te dienen.
2.10. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.12. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 11/31913 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 11/31915 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2011.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.