RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/4912, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de meervoudige kamer
[naam eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigden: mr. Ch.R. Vink (zitting 15 april 2011) en mr. F.X. Cozijn (zitting 29 augustus 2011), beiden ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft de Staatssecretaris van Justitie afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 5 februari 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 15 april 2011 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is op 29 augustus 2011 hervat door een meervoudige kamer. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en 2°, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.1.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
2.2.2. In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvraag van eiseres ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat de positie van vrouwen in de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) sinds de afwijzing van de vorige asielaanvraag van eiseres zodanig is verslechterd dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat dit afdoet aan de afwijzing van de vorige asielaanvraag van eiseres. Verweerder verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat de positie van vrouwen in de DRC weliswaar zorgwekkend is, maar niet zo slecht dat iedere vrouw die terugkeert naar de DRC een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van seksueel geweld. De andere volgens eiseres nieuwe feiten vormen evenmin grond voor verblijfsaanvaarding.
2.3. de gronden van beroep
Eiseres voert aan dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, zoals verweerder ook erkent. Het seksueel geweld tegen vrouwen in de DRC heeft epidemische vormen aangenomen en iedere vrouw in de DRC loopt een reëel risico het slachtoffer te worden van dit geweld. Ook de gezondheidssituatie van eiseres is een nieuw feit, evenals de diefstal van een USB-stick van een medewerker van verweerder met informatie over de asielprocedure van eiseres.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de derde aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In deze situatie geldt voor de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2009 (LJN BK5473), het volgende toetsingskader.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Ook indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts in geval van bijzondere feiten of omstandigheden kan noodzaak bestaan deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en een voor de desbetreffende vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen. Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de desbetreffende vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.4.2. Uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 mei 1997 (NJ 1998, 582) en 6 februari 2001 (JV 2001, 103) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon naar het oordeel van het EHRM onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Uit het arrest van 2 mei 2007 van het EHRM volgt dat daartoe sprake moet zijn van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
De brief van 12 februari 2010 van KNO-arts R.M. Bonnet (hierna: Bonnet) is niet in de bestuurlijke fase overgelegd en toont niet aan dat eiseres lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, zodat deze brief geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Eiseres zal volgens Bonnet niet binnen drie maanden komen te overlijden, invalide worden of geestelijke schade oplopen. Wel acht Bonnet een vervolgoperatie essentieel. Blijkens de brief van 3 mei 2011 van Bonnet heeft op 2 juni 2010 een vervolgoperatie plaatsgevonden, was eiseres bij de laatste controle op 7 september 2010 klachtenvrij en is afgesproken dat eiseres terugkomt als zij weer klachten krijgt. De brief van 3 mei 2011 bevestigt dat het beroep van eiseres op haar medische situatie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt.
2.4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de rechtbank artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 ook toepassen in geval van een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal de diefstal van de tas van een medewerker van verweerder waarin zich een USB-stick met informatie over de zaak van eiseres bevond dan ook betrekken bij de beoordeling van het beroep. Deze gebeurtenis, hoe ongelukkig ook, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De kans dat de USB-stick in handen komt van de autoriteiten van de DRC is objectief gezien verwaarloosbaar klein. Bovendien heeft eiseres, ook desgevraagd ter zitting van 29 augustus 2011, niet aannemelijk gemaakt dat haar vrees dat zij bij terugkeer naar de DRC een risico loopt als de USB-stick in handen komt van de autoriteiten van dat land objectief gezien reëel is. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt.
2.4.4. De rechtbank is (evenals partijen) van oordeel dat eiseres heeft aangetoond dat de positie van vrouwen in de DRC na de afwijzing van haar vorige asielaanvraag zodanig is verslechterd dat dit een nieuw gebleken feit of omstandigheid oplevert. In een uitspraak van 30 november 2009 (LJN BK5481) heeft de Afdeling in dezelfde zin geoordeeld. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat de rechtbank in zoverre toekomt aan een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Uit de door eiseres ingeroepen ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de DRC blijkt dat seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes in het gehele land epidemische vormen heeft aangenomen, dat seksueel geweld in de oorlogsgebieden het meest voorkomt, dat ook elders in het land op grote schaal verkrachting voorkomt en dat een steeds groter deel van het seksueel geweld wordt gepleegd door burgers. In de brieven van 7 juni 2011 van de griffier van de rechtbank, waarbij partijen zijn uitgenodigd voor de zitting van 29 augustus 2011, is aangekondigd dat verweerder ter zitting zal worden verzocht nader toe te lichten dat deze informatie onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat eiseres bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting van 29 augustus 2011 heeft verweerder naar voren gebracht dat hij de positie van vrouwen in de DRC uitermate zorgwekkend acht, dat deze positie blijkens het algemeen ambtsbericht van juli 2011 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de DRC in de verslagperiode zo mogelijk nog verder is verslechterd, dat dit ambtsbericht het aantal van 400.000 verkrachtingen per jaar in de DRC vermeldt en dat dit ambtsbericht voor verweerder aanleiding vormt tot een beleidswijziging, zij het naar de gemachtigde van verweerder ter zitting vermoedde niet op het punt van de beoordeling van asielaanvragen van vrouwen uit de DRC. Vervolgens heeft ook eiseres het ambtsbericht van juli 2011 over de DRC ingeroepen. Met het betoog ter zitting van 29 augustus 2011 heeft verweerder niet de in de uitnodiging voor deze zitting gevraagde toelichting gegeven. De ambtsberichtgeving over de DRC is naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat van verweerder redelijkerwijs mag worden verwacht toe te lichten, hoe summier wellicht ook, dat eiseres met het inroepen van deze ambtsberichtgeving onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van seksueel geweld. Dit heeft verweerder niet gedaan, in ieder geval niet ten aanzien van het ambtsbericht van juli 2011 dat volgens verweerder blijk geeft van een verdere verslechtering van de positie van vrouwen in de DRC, zodat het in de rede ligt dat hij opnieuw beslist op de aanvraag van eiseres.
2.4.5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 april 2011 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 29 augustus 2011, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1.092,50 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. P. Putters en J.J. Klomp, leden, en door de voorzitter en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.