ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4479

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/32206 (2)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en toepassing bestuurlijke lus in asielzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 september 2011 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser, bijgestaan door zijn advocaat mr. W.A. Venema, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die eerder was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, in zijn besluit van 5 oktober 2010 ten onrechte had overwogen dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat eiser gedurende vijf jaar rechtmatig verblijf had in Nederland, wat hem recht gaf op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft de toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in asielzaken bevestigd, waarbij de rechtbank verweerder de gelegenheid bood om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het besluit van 5 oktober 2010 en heeft dit besluit vernietigd. Het beroep was ongegrond voor zover het gericht was tegen het besluit van 20 mei 2011, waarbij de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in stand bleef. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874, te betalen aan de griffier van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/37206, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,
en
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 26 oktober 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 15 april 2011 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen I.W.M. van de Calseyde, tolk.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 13 mei 2011 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan, het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder de motivering van het besluit van 5 oktober 2010 aangevuld. Bij faxbericht van 21 juni 2011 heeft eiser hierop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij faxbericht van 29 juni 2011 een nadere standpuntbepaling ingezonden, waarop eiser bij faxbericht van 28 juli 2011 heeft gereageerd.
Nadat beide partijen schriftelijk kenbaar hebben gemaakt geen behoefte te hebben aan een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 5 augustus 2011 gesloten.
2. Overwegingen
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet, dan wel indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort tot dat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2.1.2. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak als zij artikel 8:51a toepast.
2.2. de bestreden besluiten en het verweer
2.2.1. In het besluit van 5 oktober 2010 stelt verweerder zich op het standpunt dat de op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die geldig was van 13 november 2004 tot 13 november 2009, bij besluit van 25 mei 2009 is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 19 mei 2006. Gelet hierop heeft eiser niet vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zodat hij geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2.2.2. In het verweerschrift van 11 april 2011 heeft verweerder naar voren gebracht dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken. Het moet ervoor worden gehouden dat deze vergunning is ingetrokken met ingang van 25 mei 2009. Gelet hierop acht verweerder het beroep gegrond. Verweerder verzoekt de rechtbank te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat overeind blijft dat eiser niet gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.2.3. Ter zitting en bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd eveneens moet worden afgewezen omdat de grond voor verlening van een verblijfsvergunning is komen te vervallen.
2.3. de gronden van beroep
Eiser voert aan dat verweerder zich in het besluit van 5 oktober 2010 ten onrechte op het standpunt stelt dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken. Uit het besluit van 25 mei 2009 blijkt niet van intrekking met terugwerkende kracht. Eiser heeft wel degelijk vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de werking van het besluit van 25 mei 2009 ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 is opgeschort tot 10 december 2009, de datum waarop de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 25 mei 2009 ongegrond heeft verklaard. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van 8 mei 2005 (JV 2005/251) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
Eiser acht het in strijd met de goede procesorde dat verweerder pas ter zitting het standpunt inneemt dat de rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning is komen te vervallen. Verweerder had een nieuw voornemen kenbaar moeten maken alvorens het besluit van 5 oktober 2010 aan te vullen. Dit betekent dat toepassing van artikel 8:51a van de Awb in asielzaken niet mogelijk is. Eiser voldeed wel degelijk aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Door eiser categoriale bescherming te verlenen, heeft verweerder hem ook subsidiaire bescherming verleend. In het besluit van 20 mei 2011 motiveert verweerder niet waarom eiser die bescherming niet meer nodig zou hebben. In het besluit van 20 mei 2011 motiveert verweerder ook niet waarom eiser niet op een andere grond in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Naar de rechtbank begrijpt, handhaaft verweerder het besluit van 5 oktober 2010 en strekt het besluit van 20 mei 2011 tot wijziging van het besluit van 5 oktober 2010 in die zin dat de motivering van laatstgenoemd besluit wordt aangevuld. Gelet hierop wordt het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 mei 2011.
2.4.2. In haar tussenuitspraak van 13 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat partijen het erover eens zijn dat het beroep gegrond is omdat verweerder zich in het besluit van 5 oktober 2010 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken en heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om hier anders over te oordelen. De rechtbank blijft bij dit oordeel. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 oktober 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.4.3. Over het standpunt van verweerder dat eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning asiel omdat hij minder dan vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 13 mei 2011 het volgende overwogen.
“In de door eiser genoemde uitspraak van 8 mei 2005 heeft de Afdeling geoordeeld dat de desbetreffende vreemdeling na intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd nog rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat de werking van het besluit tot intrekking ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 was opgeschort. Dat eiser rechtmatig verblijf in Nederland had op de c-grond van artikel 8 van de Vw 2000 is, anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld, geen reden om het oordeel van de Afdeling niet overeenkomstig toepasbaar te achten in de onderhavige zaak. Eiser stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat hij hangende zijn beroep tegen het besluit van 25 mei 2009 nog rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, met dien verstande dat dit rechtmatig verblijf op 13 november 2009 is geëindigd door het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 13 november 2009 verbleef eiser vijf jaar achtereenvolgend rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zodat hij terecht betoogt dat aan deze in artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde voorwaarde voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt voldaan.”
De rechtbank blijft bij dit oordeel.
2.4.4. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat eiser gelet op artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van deze wet, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij dit standpunt van verweerder uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal betrekken bij de beoordeling van het beroep en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld binnen het kader van de onderhavige procedure opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 20 mei 2011 genomen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat toepassing van artikel 8:51a van de Awb in asielzaken zich niet verdraagt met de voornemenprocedure. De wetgever heeft de mogelijkheid tot toepassing van artikel 8:51a van de Awb in asielzaken niet uitgesloten, terwijl de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat toepassing van deze bepaling in de zaak van eiser uit een oogpunt van zorgvuldigheid of anderszins niet in de rede ligt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het standpunt van verweerder dat de rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan eiser is komen te vervallen reeds is neergelegd in het besluit van 25 mei 2009. Dat besluit is voorafgegaan door een voornemen waarover eiser zijn zienswijze heeft kunnen geven, terwijl eiser tegen het besluit van 25 mei 2009 rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden en ook heeft aangewend. De datum met ingang waarvan eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken, 25 mei 2009, is minder dan zes maanden verwijderd van 13 november 2009, de peildatum bij de beoordeling van de aanspraak van eiser op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Voorts heeft eiser zich twee keer schriftelijk over de zaak kunnen uitlaten nadat verweerder het besluit van 20 mei 2011 heeft genomen en heeft hij kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Onder deze omstandigheden, in samenhang bezien, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om te reageren op het standpunt van verweerder dat de rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan eiser is komen te vervallen en dat hij om die reden geen recht heeft op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
In de beroepsprocedure tegen het besluit van 25 mei 2009 heeft eiser reeds aangevoerd dat hij in aanmerking kwam en komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en heeft hij voorts een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In haar uitspraak van 10 december 2009 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser op 13 november 2004 en op 25 mei 2009 niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De uitspraak van 10 december 2009 is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat zich op 13 november 2009, de peildatum bij het beoordelen van zijn aanspraak op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, anders dan op 25 mei 2009 een in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde (en daarmee onbepaalde) tijd voordeed.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in het besluit van 20 mei 2011 had moeten motiveren waarom zich ook op 13 november 2009 geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voordeed. Gesteld noch gebleken is dat zich tussen 25 mei 2009 en 13 november 2009 een relevante wijziging van feiten of omstandigheden heeft voorgedaan. Gelet hierop stond het verweerder naar het oordeel van de rechtbank vrij om in het besluit van 20 mei 2011 te verwijzen naar zijn besluit van 25 mei 2009, de uitspraak van 10 december 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond en de uitspraak van 16 juni 2010 van de Afdeling en kon verweerder redelijkerwijs aannemen dat aan een verdere motivering van het besluit van 20 mei 2011 geen behoefte bestond. Een dergelijke motivering zou immers neerkomen op een herhaling van het besluit van 25 mei 2009.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 20 mei 2011. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in rechte stand houdt.
2.4.5. Omdat het beroep van eiser gegrond is voor zover het is gericht tegen het besluit van 5 oktober 2010, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 oktober 2010, redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat het beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen het besluit van 20 mei 2011, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die zijn gemoeid met het indienen van de faxberichten van 21 juni 2011 en 28 juli 2011. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 5 oktober 2010;
- vernietigt het besluit van 5 oktober 2010;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 20 mei 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 oktober 2010, redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 oktober 2010, redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.