ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4455

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/18258
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot BMA-advies

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die zich in een vreemdelingenrechtelijke procedure bevond. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel, waarin werd gesteld dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 niet op haar van toepassing was. Dit besluit was gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), waarin werd gesteld dat verzoekster in staat was te reizen en dat er geen medische noodsituatie bij terugkeer in het land van herkomst zou ontstaan.

Verzoekster voerde aan dat het BMA-advies niet tijdig was overgelegd, waardoor zij niet in staat was om adequaat te reageren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door het nadere BMA-advies niet tijdig in het geding te brengen. Hierdoor was verzoekster in haar procesbelang geschaad, omdat zij niet de gelegenheid had gekregen om het advies voor te leggen aan haar behandelaars en een tegenadvies te verkrijgen.

De voorzieningenrechter besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat er twijfel bestond over de medische situatie van verzoekster en de ernst van haar klachten. De rechtbank bepaalde dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoekster, die op € 874 werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige informatieverstrekking in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de gezondheid en het welzijn van betrokkenen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/18258, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoekster], verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Vat, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 27 mei 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 27 mei 2011 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is op 4 oktober 2011 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2. Het bestreden besluit en verweer
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van de adviesnota van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 23 mei 2011 dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op verzoekster van toepassing is.
Verweerder acht hiervoor redengevend dat volgens het BMA-advies verzoekster in staat is te reizen, dat verzoekster tijdens haar reis dient te beschikken over voldoende medicatie en dat bij terugkeer in het land van herkomst geen medische noodsituatie op de korte termijn wordt verwacht.
Bij uitzetting van verzoekster is geen sprake van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM wegens de gezondheidstoestand van verzoekster, nu uit het advies van het BMA blijkt dat bij terugkeer in het land van herkomst geen medische noodsituatie zal ontstaan.
Bij verweerschrift van 30 september 2011 heeft verweerder gewezen op een aanvulling van de arts van het BMA van 17 augustus 2011 waarin de arts van het BMA is ingegaan op een reactie van de behandelaars op het eerste advies. Naar aanleiding hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om aan de juistheid en volledigheid van het advies te twijfelen.
2.3. De gronden van het verzoek
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij het bezwaar in Nederland mag afwachten en verweerder op te dragen de opvang te continueren.
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, samengevat het volgende aan. Allereerst merkt verzoekster op dat de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw nooit is afgerond. Er was een afspraak met verzoekster gemaakt op 30 mei 2011 om de aanvraag in persoon in te dienen, doch deze is afgezegd door verweerder. Verzoekster gaat er vanuit dat het bestreden besluit een ambtshalve toets moet zijn geweest.
Omdat het BMA-advies direct is meegezonden met het bestreden besluit, is aan verzoekster de mogelijkheid ontnomen een reactie te vragen op het BMA-advies van de behandelend psychiater. Volgens verzoekster voert verweerder gewoonlijk het beleid het BMA-advies eerst voor te leggen alvorens een besluit te nemen. De behandelend psychiater van verzoekster heeft inmiddels een reactie geschreven op het advies van het BMA. Verzoekster zal deze brief zo spoedig mogelijk toezenden aan verweerder. Er is verschil van mening tussen de BMA arts en de psychiater omtrent van belang zijnde conclusies, zodat het aangewezen is dat de BMA een externe deskundig inschakelt; vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbak 's-Gravenhage, zittinghoudende te Roermond van 23 november 2010 met procedurenummer AWB 10/10732, JV 2011/29. Naar verzoekster meent, blijkt uit de reactie van haar psychiater dat het BMA advies aantoonbaar onjuist is.
Het bevreemdt verzoekster dat het BMA een verslag van Pro Persona heeft betrokken bij de totstandkoming van het advies, terwijl de toestemmingsverklaring niet teven dit verslag omvat.
Verzoekster beroept zich op een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 22 januari 2010 met nummer 2008/266 (Staatscourant 2010 nr. 952, 22 januari 2010) over een veilige behandelomgeving en de effectiviteit van de eventueel verkrijgbare behandeling en op jurisprudentie inzake de op verweerder rustende vergewisplicht, bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2011 onder procedurenummer AWB 10/38741, LJN BP9031.
Tot slot wenst verzoekster op haar bezwaar gehoord te worden.
2.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het nadere BMA-advies van 17 augustus 2011 behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft in strijd met artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nagelaten dit advies tijdig in het geding te brengen. Nu verweerder dit advies ook in het kader van de bezwaarprocedure nog niet aan verzoekster had toegezonden, is aan verzoekster de gelegenheid onthouden zich tijdig voor de behandeling ter zitting van haar verzoek om voorlopige voorziening te beraden over het nadere BMA-advies en dit desgewenst voor te kunnen leggen aan een deskundige voor een tegenadvies.
Naar de rechtbank begrijpt stelt verzoekster zich op het standpunt dat haar verzoek om voorlopige voorziening reeds dient te worden toegewezen omdat zij het nadere BMA-advies aan haar behandelaars wil voorleggen. Dit standpunt deelt de voorzieningenrechter niet zonder meer. In beginsel dienen naar zijn oordeel partijen in de gelegenheid te zijn een gebleken verschil van inzicht tussen deskundigen één maal voor nader advies respectievelijk voor nader tegenadvies voor te leggen aan hun deskundige. In deze zaak kan echter niet worden voorbij gegaan aan het feit, dat de BMA-arts op basis van de gegevens van verzoeksters behandelaars tot een deskundigenadvies komt over de vraag of verzoekster in staat is te reizen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Op dat gebied zijn de behandelaars van verzoekster niet deskundig.
Gelet op het voorgaande is verzoekster slechts door voormelde processuele nalatigheid van verweerder in haar procesbelang geschaad, indien uit het nadere BMA-advies blijkt dat er sprake is van een verschil van inzicht over de medische situatie van verzoekster en de daarvoor noodzakelijke behandeling dan wel indien twijfel daarover niet zonder meer kan worden uitgesloten.
In deze zaak kan die twijfel niet zonder meer worden uitgesloten. In het nadere BMA-advies wordt ingegaan op een viertal aspecten uit het tegenadvies van de behandelaars van verzoekster naar aanleiding van het BMA-advies van 23 mei 2011. Drie daarvan hebben kennelijk uitsluitend betrekking op de vraag of verzoekster in staat is te reizen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Uit het nadere BMA-advies blijkt echter ook de mogelijkheid van een verschil van inzicht tussen de BMA-arts en de behandelaars over de beschrijving van de klachten en de ernst daarvan.
Gelet hierop en bij afweging van alle betrokken belangen zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen.
Een bespreking van de overige standpunten van partijen kan in het kader van deze voorziening achterwege blijven.
2.5. Nu het verzoek wordt toegewezen, is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.