ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4449

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/17753
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot BMA-advies

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 november 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, die zich niet kon verenigen met het besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat zij in staat werd geacht te reizen, ondanks haar gezondheidsproblemen. De rechtbank oordeelde dat de reactie van de behandelaars van verzoekster op het advies van het BMA niet aan het BMA voorgelegd hoefde te worden, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat er een verschil van inzicht bestond over de ernst van haar klachten. De voorzieningenrechter benadrukte dat verweerder zich op goede gronden op het advies van het BMA kon baseren, aangezien er geen onzorgvuldigheid in het onderzoek door de BMA-arts was aangetoond. De verzoekster had niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie vergelijkbaar was met eerdere jurisprudentie die zij aanhaalde. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/17753, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoeker] alias [naam], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Vat, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 24 mei 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 25 mei 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 25 mei 2011 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is op 4 oktober 2011 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Redengevend daarvoor is dat uit de nota van het BMA van 11 mei 2011 blijkt dat verzoekster in staat wordt geacht te reizen. Daarbij is de voorwaarde gesteld dat gezien de geuite zelfmoorddreiging bij terugkeer naar het land van herkomst haar medicatie slechts in beperkte dosis tot haar beschikking moet hebben.
Bij terugkeer in haar land van herkomst is geen medische noodsituatie op de korte termijn te verwachten.
Niet aannemelijk is dat schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de gezondheidssituatie aan de orde is.
2.3. De gronden van het verzoek
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij het bezwaar in Nederland mag afwachten en dat verweerder wordt opgedragen de opvang te continueren. Verzoekster voert daartoe, samengevat het volgende aan.
Omdat de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet in persoon is ingediend - de afspraak daartoe is door verweerder afgezegd - houdt verzoekster het er op dat verweerder ambtshalve een besluit heeft genomen.
Verzoekster heeft niet de mogelijkheid gehad, in overleg met haar behandelaars een zienswijze uit te brengen over het BMA-advies van 11 mei 2011, omdat dit advies eerst bij het bestreden besluit is meegezonden. Verweerder houdt zich hierdoor niet aan zijn eigen beleid en het protocol van het BMA. Om deze reden zou het besluit moeten worden ingetrokken, meent verzoekster.
Bij de gronden van bezwaar heeft verzoekster het antwoord van 30 mei 2011 haar behandelaars op het BMA-advies gevoegd. Verzoekster meent dat haar behandelaars en de arts van het BMA van mening verschillen over het wel of niet optreden van een medische noodsituatie, over het belang van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst, over de suïcidedreiging en over de beschikbaarheid van de medicatie in het land van herkomst. De reactie van haar behandelaars dienen te worden voorgelegd aan het BMA, aldus verzoekster.
Voor de beoordeling van haar aanvraag acht verzoekster van belang de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 22 januari 2010 met nummer 2008/266 (Staatscourant 2010 nr. 952, 22 januari 2010) over een veilige behandelomgeving en de effectiviteit van de eventueel verkrijgbare behandeling en jurisprudentie inzake de op verweerder rustende vergewisplicht, bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te
's-Hertogenbosch van 24 maart 2011 onder procedurenummer AWB 10/38741, LJN BP9031 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2010, 200909985/1/v1, LJN: BM7425 over de vraag, gelet op de suïcidaliteit van verzoekster of verzoekster lijdt aan een ziekte die in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium verkeert.
Verder vraagt verzoekster zich af of de arts van het BMA op de hoogte is van de uitzonderlijk slechte situatie voor vrouwen in de Democratische Republiek Congo.
Tot slot wenst verzoekster op haar bezwaar gehoord te worden.
2.4. De beoordeling van het verzoek
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder afgaan op een advies van het BMA, indien dit advies in relatie tot alle feiten en omstandigheden geen twijfel oproept over de zorgvuldigheid van het onderzoek dat de BMA-arts aan het advies ten grondslag heeft gelegd en inzichtelijk is. De bestuursrechter dient te toetsen of verweerder zich er deugdelijk van heeft vergewist of aan die voorwaarden is voldaan.
Verder stelt de voorzieningenrechter voorop, dat de specifieke deskundigheid van de BMA-arts in zaken als de onderhavige is gericht op de vraag of het gelet op de gezondheidstoestand van een vreemdeling verantwoord is te reizen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 en verweerders beleid op grond van dat artikel. Op dat gebied zijn de behandelaars van een vreemdeling in beginsel niet deskundig te achten.
2.4.2. Verweerder heeft de reactie van de behandelaars van verzoekster van 30 mei 2011 op het BMA-advies van 23 mei 2011 niet aan het BMA voorgelegd voor een nadere reactie. Nu het om een eerste reactie van de behandelaars op dit advies gaat, kan verweerder daarvan slechts afzien zonder in strijd te handelen met het zorgvuldigheidsbeginsel, indien die reactie op voorhand geen aanleiding geeft te veronderstellen dat er sprake kan zijn van een verschil van inzicht tussen de BMA-arts en de behandelaars van verzoekster over (de ernst van) haar medische situatie en de daarvoor noodzakelijke behandeling.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in deze zaak op goede gronden op dit standpunt kunnen stellen. Verzoekster heeft niet gesteld dat er sprake is van onzorgvuldigheid van het onderzoek door de BMA-arts noch is anderszins daarvan gebleken. Uit de aard van een BMA-advies volgt dat het door de behandelaars van verzoekster bedoelde cumulatieve effect van stopzetting van de behandeling en uitzetting naar het land van herkomst waar verzoekster traumatische ervaringen heeft ondergaan, uitgangspunt vormt voor de beantwoording door de BMA-arts van de vraag, of zich een medische noodsituatie op korte termijn zal voordoen als bedoeld in het kader van artikel 64 van de Vw 2000. Verzoekster noch haar behandelaars hebben feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot twijfel over de vraag of het BMA-advies van 23 mei 2011 aan dit uitgangspunt voldoet. De BMA-arts en de behandelaars van verzoekster zijn het erover eens dat niet kan worden voorspeld hoe verzoekster zal reageren - te weten al dan niet door suïcide of een poging daartoe - als haar behandeling stopt bij haar uitzetting naar haar land van herkomst. Verder hebben de behandelaars geen van de feiten en omstandigheden betwist die de BMA-arts in aanmerking heeft genomen bij zijn beantwoording van de vraag of het voor verzoekster verantwoord is te reizen.
Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter op een tegenstrijdigheid in de waardering van de door verzoekster gestelde traumatische ervaringen in asielrechtelijk en in onderhavig medisch verband. Verweerders besluit aan eiseres geen verblijfsvergunning asiel te verlenen is na toetsing in rechte onherroepelijk geworden. Aldus staat rechtens vast dat verweerder het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat eiseres derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van verweerders traumatabeleid in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De behandelaars van verzoekster en dienovereenkomstig de BMA-arts gaan blijkens hun rapportage(s) van diezelfde door eiseres gestelde traumatische ervaringen uit.
2.4.3. Ook hetgeen verzoekster overigens aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd kan niet leiden tot toewijzing van de gevraagde voorziening. Haar beroep op de in 2.3 genoemde jurisprudentie slaagt niet, reeds omdat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geval in voldoende mate vergelijkbaar is met de gevallen als aan de orde in die jurisprudentie. Gelet op het in 2.4.1. overwogene kan verder in het midden kan blijven in hoeverre aan eiseres een beroep op artikel 3 van het EVRM toekomt.
2.4.4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek derhalve af.
2.5. Voor een proceskostenvergoeding ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.