RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 24425
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 juli 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder is Italië verantwoordelijk voor de behandeling van deze aanvraag.
Eiser heeft tegen het besluit van 7 juli 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout, en A. Hassan, tolk. Namens verweerder is verschenen mr. D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Op 24 februari 2011 heeft de rechtbank het onderzoek in deze procedure heropend en verweerder verzocht de rechtbank schriftelijk en gemotiveerd te berichten of, en zo ja, welke, consequenties verweerder verbindt aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 21 januari 2011 inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09, JV 2011/68) voor wat betreft het onderhavige bestreden besluit. Tevens heeft de rechtbank het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij schrijven van 28 februari 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voornoemd arrest geen consequenties heeft voor het bestreden besluit.
Bij schrijven van 7 april 2011 heeft eiser op verweerders standpunt gereageerd.
Verweerder heeft op 11 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 13 mei 2011 een schriftelijke reactie op dit verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 18 mei 2011 heeft verweerder op zijn beurt op eisers schrijven van 13 mei 2011 gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 24 mei 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn eerdergenoemde gemachtigde. Ook verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn eerdergenoemde gemachtigde.
Op 1 juli 2011 heeft de rechtbank het onderzoek wederom heropend en de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) over de Dublinoverdracht naar Italië in relatie tot het eerder genoemde arrest inzake M.S.S. tegen België en Griekenland.
Bij schrijven van 7 juli 2011 heeft verweerder een nadere reactie ingezonden. Bij schrijven van 15 juli 2011 heeft verweerder nogmaals een nadere reactie ingezonden.
Bij schrijven van 18 juli 2011 heeft eiser nogmaals gereageerd.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit. Op 12 december 2008 heeft eiser de in rubriek 1 bedoelde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat uit onderzoek in het Eurodac-systeem op 25 mei 2010 is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten eisers vingerafdrukken op 13 juni 2008 in dit systeem hebben opgenomen in verband met het indienen van een asielaanvraag aldaar. Gelet hierop en gezien het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening), heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee weken op dit verzoek hebben gereageerd, staat daarmee volgens verweerder de verantwoordelijkheid van Italië vast.
Eiser heeft aangevoerd dat termijnoverschrijding ertoe leidt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielverzoek is overgegaan op verweerder. Volgens eiser beschikte verweerder al eerder, te weten in december 2008, over vingerafdrukken die van voldoende kwaliteit waren om een Eurodac-onderzoek in te stellen. Nu verweerder dit destijds heeft nagelaten is verweerder verantwoordelijk geworden voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem een nader gehoor of aanvullend gehoor af te nemen nadat de resultaten van het Eurodac-onderzoek bekend waren geworden. Zodoende is er onvoldoende aandacht geweest voor zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de aanleiding voor zijn vertrek uit Italië. Juist die omstandigheden hadden verweerder aanleiding kunnen geven om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 3, derde lid, van de Verordening aan zich te trekken.
Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In hetgeen eiser heeft aangevoerd had verweerder aanleiding moeten vinden om de behandeling van eisers asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich te trekken. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de situatie voor asielzoekers in Italië bijzonder slecht is, omdat dit land de internationale verdragsbepalingen om te komen tot bescherming en opvang van asielzoekers niet nakomt. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser verwezen naar diverse nader genoemde stukken uit algemene bron.
Ten aanzien van eisers betoog dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielverzoek is overgegaan op verweerder omdat verweerder al eerder over vingerafdrukken beschikte die van voldoende kwaliteit waren om een Eurodac-onderzoek in te stellen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser voert in algemene zin - onder verwijzing naar informatie van een deskundige van www.vingerafdrukken.nl - aan dat het enkel digitaal verifiëren van vingerafdrukken onvoldoende kan zijn. Ook uit de Eurodacverordening blijkt volgens eiser dat verweerder bij twijfel gehouden is nader onderzoek te doen en Eurodac anderszins om verificatie van de afdrukken kan vragen. Doordat verweerder heeft nagelaten dergelijk nader onderzoek in te stellen naar de vingerafdrukken van december 2008, is volgens eiser veel te laat om terugname verzocht. In zijn visie is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielverzoek daardoor op verweerder overgegaan.
Zoals blijkt uit het tot het procesdossier behorende proces verbaal van 15 december 2009 werd op 2 oktober 2008 een dactyloscopisch signalement van eiser afgenomen, waarvan wel een DNRI-, maar geen Eurodac-uitslag is verkregen. Nadien is verschillende malen opnieuw een dactyloscopisch signalement afgenomen, waarmee volgens het proces verbaal evenmin een Eurodac-uitslag kon worden verkregen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in de tot het procesdossier behorende processen verbaal over de ten aanzien van eiser uitgevoerde dactyloscopische onderzoeken, aanleiding had moeten vinden voor het door eiser bepleite nader onderzoek teneinde eisers vingerafdrukken te verifiëren. Dit geldt te meer nu eiser zelf aan de gerezen onduidelijkheid heeft bijgedragen, in ieder geval door zijn verblijf in Italië in eerste instantie te verzwijgen. Nog afgezien daarvan heeft verweerder er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat voor het doen van een terugnameverzoek als het onderhavige geen fatale termijnen gelden. De gang van zaken rond het moment van het indienen van het terugnameverzoek maakt dan ook niet dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op verweerder is overgegaan.
Over het betoog dat verweerder ten aanzien van Italië niet heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor een asielverzoek verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen onder de voorwaarden bepaald in artikel 20 van de Verordening terug te nemen
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de vreemdeling niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
Zoals de Afdeling heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 14 juli 2011 (zaaknrs. 201009278/1/V3, 201007479/1/V3 en 201002796/1/V3, www.raadvanstate.nl), blijkt uit het arrest inzake M.S.S. tegen België en Griekenland dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met
artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM zoals bedoeld in vorenstaand beleid wordt weerlegd. (r.o. 2.5.3 uit voornoemde Afdelingsuitspraak met zaaknr. 201009278/1/V3).
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete, op zijn individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op basis waarvan de Nederlandse autoriteiten zouden moeten beslissen om zijn asielverzoek onverplicht in behandeling te nemen. Het feit dat eiser zijn verklaringen niet heeft kunnen onderbouwen met enig document betreffende zijn asielaanvraag in Italië speelt volgens verweerder in deze afweging een belangrijke rol. Voorts heeft verweerder overwogen dat de door eiser aangehaalde documenten te algemeen van aard en (deels) gedateerd zijn. De bronnen bevatten slechts algemene informatie en geen specifieke gegevens die betrekking hebben op de persoon van eiser. Uit geen van de ingebrachte stukken kan volgens verweerder de conclusie worden getrokken dat aan de Italiaanse asielprocedure zodanige gebreken kleven dat eiser, die wordt overgedragen in het kader van de Verordening, een reëel risico loopt dat Italië zijn verdragsverplichtingen ten opzichte van hem niet zal nakomen.
In de onderhavige zaak heeft eiser zich, evenals in de zaken die hebben geleid tot voormelde Afdelingsuitspraken van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank beroepen op documenten waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest inzake M.S.S. tegen België en Griekenland genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens genoemd arrest relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest omschreven wijze. Het beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In lijn met voornoemde uitspraken van de Afdeling ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de Afdeling, zoals reeds is overwogen in voormelde uitspraken van 14 juli 2011 en om de in die uitspraken genoemde redenen, geen grond ziet voor het oordeel dat de vreemdeling in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de door het Court of Appeal van Engeland en Wales op 18 augustus 2010 gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Verordening (geregistreerd onder zaak nr. C-411/10, PB 2010, C 274/21), niet zou kunnen worden overgedragen aan Italië.
Zoals volgens de Afdeling blijkt uit het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland is het EHRM van oordeel dat, indien door de vreemdeling ingeroepen documenten, van een al dan niet algemeen karakter, aanleiding geven voor gerede twijfel over één of meer van de in dit arrest relevant geachte aspecten, een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar zich er bij overdracht van dient te vergewissen dat de lidstaat waar de vreemdeling aan wordt overgedragen, de eigen wetgeving in de praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM betrekt in het arrest bij de beoordeling van de relevant geachte aspecten uitdrukkelijk de verplichtingen die de lidstaten op grond van het Unierecht zijn aangegaan. Gelet op deze uitleg van artikel 3 van het EVRM, neemt de Afdeling aan dat de artikelen 1, 4, 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten omvatten.
Met betrekking tot de levensomstandigheden van aan Griekenland overgedragen asielzoekers overweegt het EHRM in de overwegingen 249 tot en met 251 van het arrest bijvoorbeeld dat, hoewel artikel 3 van het EVRM in zijn algemeenheid niet tot het oordeel leidt dat lidstaten verplicht zijn te waarborgen dat ieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd, er niettemin op internationaal en Europees niveau een brede consensus bestaat dat asielzoekers tot een kwetsbare groep behoren die bijzondere bescherming behoeft. De verplichting om asielzoekers die dat nodig hebben onderdak en goede voorzieningen te bieden vloeit, zo overweegt het EHRM, sinds de implementatie van de Opvangrichtlijn voort uit het Griekse recht, lees: het recht van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen.
Gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, kan er volgens de Afdeling van worden uitgegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, het Hof van Justitie niet tot het oordeel zullen leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich zou moeten trekken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat een verdergaande uitleg van artikel 3, tweede lid, van de Verordening in alle zaken waarin de Verordening wordt toegepast tot een geheel andere wijze van beoordeling zou moeten leiden, hetgeen de Afdeling - naar de rechtbank begrijpt - thans vooralsnog niet aannemelijk voorkomt.
In het licht van het vorenstaande heeft de Afdeling vervolgens overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De rechtbank is van oordeel dat de documenten waar eiser zich in de onderhavige zaak op heeft beroepen geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe dat het rapport van Th. Hammarberg van 16 april 2009 op de voorgeschreven wijze is beoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 (zaaknr. 201007479/1/V3). Ook de brief van de Commissie van Kerken en de Conferentie van de Europese Kerken in Europa aan de Raad van Europa, de Europese Commissie en het Europees Parlement van 26 februari 2010 (CCME 10/012) en het ingeroepen stuk van Artsen zonder Grenzen van 1 januari 2010 leiden niet tot het oordeel dat eiser niet aan Italië mag worden overgedragen. Het ingeroepen schrijven van Vluchtelingenwerk van december 2009 dat handelt over klachten van (internationale) organisaties over de Italiaanse asielprocedure is gebaseerd op diverse andere bronnen die door de Afdeling zijn beoordeeld.
Eiser heeft tevens gewezen op verschillende interim measures die het EHRM heeft getroffen. Dit betreft onder meer interim measures met betrekking tot overdrachten naar Griekenland, waaronder de maatregel van mei 2010 tegen Nederland. In de visie van eiser is de Dublinoverdracht naar Griekenland vergelijkbaar met de overdracht naar Italië. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat het EHRM sinds 12 juni 2009 ook veel interim measures heeft getroffen waarbij de overdracht naar Italië werd verboden en heeft hij een door Vluchtelingenwerk Nederland opgestelde lijst met interim measures overgelegd.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat ook aan de ingeroepen interim measures niet de gewenste betekenis kan toekomen. Zoals de Afdeling heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juli 2011 (zaaknr. 201007479/1/V3) moet worden geconstateerd dat de President van het EHRM weliswaar in bepaalde gevallen interim measures ten aanzien van overdracht naar Italië treft, maar dat er geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de praktijk die, voorafgaand aan het arrest M.S.S. was ontstaan in zaken waarin overdracht aan Griekenland aan de orde was. Verder heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de interim measures van het EHRM waarnaar de vreemdeling in die zaak heeft verwezen niet van een motivering zijn voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, indien dat het geval is, welke betekenis dit zou kunnen zijn. In dit kader acht de Afdeling voorts van belang dat verweerder ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat de President van het EHRM ten aanzien van overdrachten aan Italië nog steeds, ook recentelijk, verzoeken om interim measures heeft afgewezen. Dat Italië in het verleden getroffen interim measures zou hebben genegeerd is evenmin reden voor het oordeel dat de vreemdeling niet naar dit land kan worden overgedragen, reeds nu niet aannemelijk is geworden dat dit ook is gebeurd in zaken waarin een vreemdeling met toepassing van de Verordening is overgedragen. In het onderhavige beroep ziet de rechtbank geen grond om over de interim measures die eiser heeft ingeroepen anders te oordelen.
Uit het rapport van Proasyl van februari 2011 en het rapport van Save the Childeren van januari 2011 blijkt volgens eiser dat levensomstandigheden van asielzoekers, maar ook van vluchtelingen en anderen die internationale bescherming behoeven ‘degrading’ zijn en vergelijkbaar met de opvang van deze mensen in Griekenland. Volgens eiser zijn de omstandigheden in Italië dermate degrading dat zij strijd opleveren met artikel 3 van het EVRM. Eiser citeert verschillende passages uit genoemde rapporten om dit te onderbouwen.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 (zaaknrs. 201108256/1/V4 en 201108256/2/V4), in samenhang bezien met de onderliggende rechtbankuitspraak en de bij de Afdeling ingediende grieven, heeft de Afdeling ook de door eiser ingeroepen rapporten van Pro-Asyl, NOAS en SFH-OSAR reeds beoordeeld en geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze documenten tot het oordeel moet leiden dat de betrokken vreemdeling niet aan Italië mag worden overgedragen.
De rechtbank neemt vervolgens in aanmerking dat eiser in de loop van het geding niet of nauwelijks iets naar voren heeft gebracht over zijn persoonlijke ervaringen in Italië. Eiser heeft in dit verband betoogd dat verweerder hem ten onrechte geen Dublingehoor heeft afgenomen en hij aldus onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om persoonlijke feiten en omstandigheden over zijn verblijf in Italië naar voren te brengen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het conform C13/5 van de Vc 2000 niet noodzakelijk was om eiser uit te nodigen voor een Dublingehoor.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in paragraaf C13/5 van de Vc 2000 onder meer het volgende is bepaald:
“Het kan ook voorkomen dat de claimmogelijkheid pas wordt onderkend nadat reeds een (inhoudelijk) nader gehoor is afgenomen. Daarin is doorgaans reeds een Dublinclausule opgenomen. In dat geval wordt door de IND bezien of de gegevens die de betrokkene heeft verstrekt refererend aan de Dublinclausule in het nader gehoor, voldoende informatie geven voor het al dan niet leggen van de claim. Indien de IND dit nodig acht, neemt zij contact op met de vreemdelingenpolitie voor het laten vorderen van de vreemdeling voor een (aanvullend) Dublingehoor.”
De rechtbank stelt op grond van het rapport van nader gehoor van 4 juli 2009 vast dat eiser bij aanvang van dit gehoor in algemene zin is gewezen op de mogelijkheid dat zijn asielaanvraag kon worden afgewezen omdat (mogelijk) een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Tevens is eiser medegedeeld dat Nederland naar aanleiding van de in het nader gehoor naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kan besluiten de aanvraag zelf in behandeling te nemen en dat het daarom van belang is dat hij zijn asielmotieven duidelijk kenbaar maakt. Reeds hierom kan niet gezegd worden dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld persoonlijke feiten of omstandigheden betreffende zijn verblijf in Italië naar voren te brengen. Dat eiser om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, maakt niet dat verweerder hem nadien om redenen van zorgvuldigheid in de gelegenheid had moeten stellen dat alsnog te doen. Bovendien is eiser in de loop van de procedure ruimschoots in de gelegenheid geweest om langs andere weg eventuele persoonlijke ervaringen of omstandigheden betreffende zijn verblijf in Italië aan te voeren, die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of de Italiaanse asielprocedure voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Onder de aldus gegeven omstandigheden moet geoordeeld worden dat ook het persoonlijk relaas van eiser geen indicaties biedt voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. In ieder geval kan geconcludeerd worden dat eiser in Italië een asielaanvraag heeft kunnen indienen. Uit zijn verklaringen kan voorts niet worden afgeleid dat hij in Italië werd bedreigd met uitzetting naar zijn land van herkomst, dan wel dat hij anderszins in het verleden in Italië slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Eisers betoog dat hij tijdens zijn verblijf in Italië heeft moeten ervaren dat de opvang in de breedste zin van het woord en zoals bedoeld in de EU Opvangrichtlijn en het Vluchtelingenverdrag onbespreekbaar waren en dat die ervaringen worden bevestigd door eerder genoemde algemene bronnen en het artikel “geschonden vertrouwen? Dublinoverdrachten aan Griekenland en artikel 3 EVRM” van H. Battjes (gepubliceerd in het NJCM-bulletin november 2009), is onvoldoende om aan te nemen dat de voorgenomen overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Wat betreft de ingeroepen algemene bronnen verwijst de rechtbank naar vorenstaande overwegingen. Het artikel van Battjes ziet (primair) op de situatie in Griekenland, die - ook naar het oordeel van de Afdeling - niet zonder meer vergelijkbaar is met die in Italië.
Voor zover eiser onder verwijzing naar rechtsoverweging 250 en 251 uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland heeft betoogd dat het EHRM in dit arrest heeft overwogen dat het onthouden van opvang en andere basisvoorzieningen in strijd is met artikel 3 van het EVRM, gaat ook dit betoog niet op. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen kan er volgens de Afdeling, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit worden uitgegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, het Hof van Justitie niet tot het oordeel zullen leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich zou moeten trekken.
De rechtbank concludeert dan ook dat de documenten waarop eiser zich in deze zaak op heeft beroepen, noch hetgeen hij overigens heeft aangevoerd aanleiding geven voor het oordeel dat door de overdracht van eiser aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel artikel 13 van het EVRM en verweerder zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn internationale verdragsverplichtingen niet zal schenden.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt in dit kader nog in aanmerking dat beoordeling van eisers beroep op de bescherming van privéleven als bedoeld artikel 8 van het EVRM in het kader van de onderhavige (asiel)procedure niet aan de orde kan komen, vanwege de zogenoemde waterscheiding in de Vw 2000 tussen asiel- en reguliere zaken. Eisers betoog dat hem in Italië een aantal rechten op grond van de Definitierichtlijn zijn onthouden, waaronder het recht op werk (artikel 26), het recht op onderwijs (artikel 27), het recht op sociale voorzieningen (artikel 28), het recht op gezondheidszorg en recht op huisvesting slaagt evenmin omdat de aangehaalde artikelen allemaal zien op personen aan wie een vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend. Gesteld noch gebleken is dat dit ten aanzien van eiser in Italië van toepassing is geweest.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1529,50 (1 punt beroepschrift, 2x 0,5 punt repliek/dupliek, 1 punt zitting, 0,5 punt nadere zitting).
Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 1529,50, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers als voorzitter, en mrs. R.M.M. Kleijkers en E.V.L. Heuts, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.