ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4116

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/28620 (beroep) en AWB 11/26669 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het terugkeerbesluit van een onderdaan van een derde land in het kader van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over het beroep van eiser, een onderdaan van een derde land, tegen een terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser was op 4 augustus 2011 door de minister opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, wat hij betwistte. De rechtbank heeft in haar overwegingen de communautaire openbare-ordecriteria besproken, die in verschillende richtlijnen zijn vastgelegd. De rechtbank oordeelt dat de strengheid van het openbare-ordecriterium afhankelijk is van de positie van de betrokkene binnen Nederland of de EU. In dit geval heeft eiser, die een gevangenisstraf van twee maanden heeft gekregen, minder bescherming dan EU-onderdanen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, waardoor de vertrektermijn op nul dagen kon worden gesteld. De rechtbank benadrukt dat de keuze voor een vertrektermijn van nul dagen goed gemotiveerd moet zijn, maar in dit geval was dat voldoende onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/28620 (beroep) en AWB 11/26669 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser/verzoeker], geboren op [1988], van gestelde Chinese nationaliteit, eiser/verzoeker
(gemachtigde: mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Verheijen en mr. A.M.H.W. van Heerenbeek).
Procesverloop
1.1 Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) het besluit opgelegd dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Bij besluit van 2 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorzienig te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort totdat op het beroep is beslist.
1.2 De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 oktober 2011, waar eiser niet in persoon is verschenen. Ter zitting heeft eiser bij monde van zijn gemachtigde en heeft verweerder bij monde van gemachtigde Verheijen het woord gevoerd.
1.3 Bij brief van 18 oktober 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, besloten dat het onderzoek zal worden voortgezet op 25 oktober 2011 en partijen meegedeeld dat op zitting in ieder geval de vraag aan de orde zal worden gesteld welk openbare-ordebegrip dient te worden gehanteerd.
1.4 De gedingen zijn nader gevoegd behandeld ter zitting van 25 oktober 2011, waar eiser niet in persoon is verschenen. Ter zitting heeft eiser bij monde van zijn gemachtigde en heeft verweerder bij monde van gemachtigde Van Heerenbeek het woord gevoerd.
Overwegingen
Over het beroep
2.1 Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan worden toegekomen, dient de rechtbank (ambtshalve) te beoordelen of eiser procesbelang heeft bij deze procedure.
2.2 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser bij besluit van 27 september 2011 ongewenst is verklaard. Uit dat besluit volgt dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Gelet hierop is volgens verweerder het procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit komen te ontvallen.
2.3 Dat eiser bij besluit van 27 september 2011 ongewenst is verklaard, betekent naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat eiser thans in vreemdelingenbewaring zit sinds 5 augustus 2011. Uit de systematiek van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebeid verblijven (de Terugkeerrichtlijn) volgt dat aan de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit ten grondslag moet liggen. In dit geval ligt aan de maatregel van bewaring dus het nu in geding zijnde terugkeerbesluit ten grondslag en niet het in de ongewenstverklaring vervatte terugkeerbesluit. Indien in het geschil dat nu voorligt in rechte wordt geoordeeld dat verweerder eiser ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegund, leidt dat in beginsel tot opheffing van zijn inbewaringstelling. Om deze reden heeft eiser belang bij een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit.
2.4 Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is een terugkeerbesluit de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de terugkeer een passende termijn van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen. Op grond van het vierde lid van dit artikel kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen indien er een risico op onderduiken bestaat of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder “risico op onderduiken” verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
2.5 Uitgangspunt is dat, nu nog geen omzetting van de Terugkeerrichtlijn naar nationaal recht heeft plaatsgevonden, de vreemdeling vanaf 25 december 2010 een beroep op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn toekomt, voor zover deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan artikel 7, eerste en vierde lid, en artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn in bedoelde zin directe werking toe. Dit is ook niet in geschil.
2.6 Het terugkeerbesluit houdt voor zover van belang het volgende in:
"De vreemdeling moet Nederland onmiddellijk verlaten.
Geconstateerd is dat de vreemdeling:
- niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft en Nederland uit eigen beweging dient te verlaten zoals gesteld in artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 of
- zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn zoals gesteld in artikel 62, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij zich voortgezet aan het toezicht heeft onttrokken.
De openbare orde vereist derhalve het onmiddellijke vertrek."
2.7 Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek is verleend, nu het in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde “risico op onderduiken” niet in een wet is uitgewerkt en verweerder op deze bepaling dus geen beroep kan doen.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in dit kader onder meer op het standpunt gesteld dat het in artikel 62, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geformuleerde criterium, dat de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst geen rechtmatig verblijf heeft gehad, kan gelden als criterium waardoor het risico op onderduiken kan worden aangenomen. Verweerder verwijst hierbij naar de totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn, waarin door de Raad van Ministers het risico op onderduiken onder andere aanwezig werd geacht indien de vreemdeling zonder toestemming het grondgebied van de lidstaat is binnengekomen en vervolgens geen verzoek om een verblijfsvergunning heeft ingediend.
2.9 Artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw luidt: In afwijking van het eerste lid dient de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad, Nederland onmiddellijk te verlaten.
2.10 Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld kan in artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw geen basis worden gevonden om in afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn de vertrektermijn op nul dagen te stellen. De rechtbank wijst op de uitspraak van deze rechtbank van 6 juni 2011, LJN: BQ7242, met name overweging 2.19. Gelet hierop is de rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van oordeel dat het terugkeerbesluit op dit punt niet in overeenstemming is met artikel 7, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dat wat verweerder aanvoert in deze zaak, leidt niet tot een ander oordeel. Ook voor de nu gegeven motivering geldt dat deze er in feite op neerkomt dat onrechtmatig verblijf zonder voorafgaand rechtmatig verblijf automatisch reden zou zijn om aan te nemen dat betrokkene zich onttrekt aan het toezicht. De beroepsgrond slaagt.
2.11 Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder in strijd met de wet en zijn beleid de vertrektermijn geheel achterwege heeft gelaten onder verwijzing naar artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft niet nader onderbouwd op welke wijze hij tot het oordeel is gekomen dat een veroordeling voor een strafbaar feit tot de conclusie leidt dat sprake is van gevaar voor de openbare orde. Ter zitting van 25 oktober 2011 heeft eiser aangevoerd dat in dit geval het communautaire openbare-ordebegrip dient te worden gehanteerd. Daarbij acht eiser van belang dat het doel van de Terugkeerrichtlijn is gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarborgen vast te stellen voor besluiten in het kader van terugkeer. Aan dat doel wordt voorbij gegaan indien een lidstaat het nationale openbare-ordebegrip hanteert als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. Voorts wordt ook in andere Europese richtlijnen het communautaire openbare-ordebegrip gehanteerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar punt 14 van de considerans van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (richtlijn 2003/86). In deze richtlijn wordt het openbare-ordebegrip breder getrokken dan in de nationale regelgeving. Volgens eiser dient in dit geval dan ook het "gewone" communautaire openbare-ordebegrip te worden gehanteerd. Voorts dient volgens eiser in dit geval het standaard Europese openbare-ordebegrip te worden gehanteerd, nu dit begrip niet in de Terugkeerrichtlijn is gedefinieerd. Het had in lijn der verwachting gelegen dat het openbare-ordebegrip in Terugkeerrichtlijn zou zijn gedefinieerd, indien het de bedoeling was dat lidstaten dat begrip zelf mogen invullen. Ter zitting van 25 oktober 2011 heeft eiser verder aangevoerd dat de uitleg van het begrip "risico op onderduiken" in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt overgelaten aan de nationale wetgever. Dat is niet het geval bij het openbare-ordebegrip als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, zodat dat artikel om deze reden niet door een lidstaat, los van een communautaire uitleg, mag worden gedefinieerd.
2.12 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in dit kader op het standpunt gesteld dat, gelet op het door eiser gepleegde strafbare feit, de openbare orde noopt tot het met toepassing van artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw verkorten van de vertrektermijn tot nul dagen. Gezien het feit dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit, wordt hiermee een juiste invulling gegeven aan artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, aldus verweerder. Ter zitting van 4 oktober 2011 heeft verweerder toegelicht dat eiser op grond van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) is veroordeeld. Ter zitting van 25 oktober 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen uniform communautair openbare-ordebegrip is. Het begrip ziet in verschillende gradaties van toepassingsbereik op burgers van de Europese Unie, langdurig ingezeten en gezinsherenigers. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de desbetreffende richtlijnen, te weten Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38), Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109) en Richtl?n 2003/86. Burgers van de Europese Unie, langdurig ingezeten en gezinsherenigers hebben volgens verweerder een sterker recht dan onderdanen van derde landen die hier illegaal verblijven. Daarom wordt in die eerste gevallen een hoogdrempeliger openbare-ordecriterium gehanteerd dan passend is in een geval als dit. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de brief van de minster voor vreemdelingenzaken en integratie van 30 september 2005 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 19 637, nr. 971) waaruit volgt dat aan onderdanen van de Europese Unie de hoogste mate van bescherming wordt geboden via het openbare-ordebegrip in de desbetreffende richtlijn en dat de mate van bescherming voor langdurig ingezetenen en gezinsherenigers lager ligt. In dit geval is volgens verweerder het nationale openbare-ordebegrip als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw van toepassing, nu (a) de Terugkeerrichtlijn ziet op onderdanen van derde landen die hier illegaal verblijven, (b) het gaat om het verkorten van de vertrektermijn en (c) geen bijzondere bepaling er op wijst dat het nationale openbare-ordebegrip niet mag worden toegepast.
2.13 Artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw luidt: Onze Minister kan, in afwijking van het eerste lid, de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.14 Het beginsel van richtlijnconforme uitleg vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheid al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren (vergelijk de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 6 juli 2006 in de zaak C-212/04, Adeneler e.a., overwegingen 110 en 111, en van 19 januari 1982, in de zaak 8/81, Becker). Naar het oordeel van de rechtbank dienen ook overheden binnen de grenzen van hun bevoegdheid de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en het nationale recht zoveel mogelijk conform het Europese recht te interpreteren (de rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 16 september 1999 in de zaak C-435/97, WWF tegen Bozen, overweging 71, en van 22 juni 1989 in de zaak 103/88, Fratelli Costanzo). Dit is niet anders bij de uitleg van een begrip waarbij de richtlijn niet vermeldt dat de uitleg daarvan wordt overgelaten aan de nationale wetgever. Dat de Terugkeerrichtlijn niet vermeldt dat de uitleg van het openbare-ordebegrip als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt overgelaten aan de nationale wetgever, doet dan ook niet af aan het oordeel dat artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw in dit geval conform artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn moet worden uitgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.15 Anderzijds is nodig dat artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw een voldoende nationaalrechtelijke basis biedt. Bij een niet (tijdig) geïmplementeerde richtlijn is het immers burgers wel en de overheid niet toegestaan een direct beroep op de richtlijn te doen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 8 oktober 1987 (Kolpinghuis , Jur. 1987, blz. 3969). Verweerder kan dus niet met een direct beroep op artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn de terugkeertermijn op nul dagen stellen in verband met openbare-ordeaspecten. Artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw is op zichzelf zo'n voldoende nationaalrechtelijke basis. Dat houdt partijen ook niet verdeeld; wat partijen hier verdeeld houdt is de uitleg die in dit verband toekomt aan "openbare orde".
2.16 De rechtbank overweegt dat de communautaire openbare-ordecriteria in de door partijen aangehaalde richtlijnen, gelet op hun bewoordingen, van elkaar verschillen. Bij toepassing van het communautaire openbare-ordecriterium in de richtlijnen is de strengheid van dat criterium mede afhankelijk van de positie die betrokkene binnen Nederland of de Europese Unie heeft. Zo is het criterium in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38 dat het gedrag een ‘actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ moet vormen en geldt op grond van artikel 12 van Richtlijn 2003/109 dat sprake moet zijn van ‘een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid’. Voor burgers van de Unie en hun familieleden als bedoeld in Richtlijn 2004/38 geldt derhalve een strenger criterium dan voor langdurig ingezeten van derde landen als bedoeld in Richtlijn 2003/109. Het verschil in wegingcriteria past bij het bieden van de hoogste mate van bescherming aan EU-onderdanen en een lagere mate van bescherming aan langdurig ingezetenen en gezinsherenigers.
2.17 In dit geval gaat het om een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land die geen banden heeft met een burger van de Europese Unie, geen procedure voor rechtmatig verblijf binnen de Europese Unie heeft of had lopen en is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden vanwege het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vervalst is. In het geval van eiser wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook een laagdrempeligere bescherming geboden dan aan onderdanen van derde landen die aanspraak kunnen maken op Richtlijn 2004/38 of Richtlijn 2003/86. Ook bij toepassing van artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw indien dat artikellid wordt uitgelegd conform artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser nu hij ter zake van het plegen van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden aannemen dat is voldaan aan het openbare-ordecriterium. De beroepsgrond slaagt niet.
2.18 Ter zitting van 4 oktober 2011 heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hem geen vertrektermijn is gegund, nu verweerder op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn bevoegd en niet verplicht is een termijn toe te kennen die korter is dan zeven dagen.
2.19 Ter zitting van 4 oktober 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling Nederland meteen dient te verlaten, nu is voldaan aan het openbare-ordebegrip als bedoeld in artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw en uit paragraaf B1/4.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat de vertrektermijn dan op nul dagen wordt gesteld. Voorts heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hem een vertrekmijn zou moeten worden gegund.
2.20 Uit artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de termijn voor vrijwillig vertrek op nul dagen kan worden gesteld indien eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Dat in artikel 62, vierde lid, van de Vw wordt gesproken over "verkorten" staat niet in de weg aan het terugbrengen van de termijn tot nul dagen, dus ook dat artikellid staat dat toe. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 februari 2011, LJN: BP5114. In dit geval is voldaan aan dat openbare-ordecriterium, zodat verweerder in beginsel bevoegd is af te zien van het toekennen van een vertrektermijn. De aanwending van deze bevoegdheid brengt echter naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder daarbij de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart en het terugkeerbesluit vervolgens laat berusten op een deugdelijke motivering waarom in eisers geval aanleiding wordt gezien om de termijn te verkorten tot nul dagen. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op het arrest het van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011, kenmerk C 61/11 PPU, El Dridi, en op punt 10 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn. De keuze om de terugkeertermijn te stellen op minder dan zeven dagen, moet dus, kort gezegd, geïndividualiseerd en gemotiveerd plaatsvinden. Juist vanwege het karakter van openbare orde acht de rechtbank het wel aanvaardbaar dat verweerder bij toepassing van artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw als uitgangspunt hanteert dat de termijn dan op nul dagen wordt gesteld. Dat uitgangspunt neemt niet weg dat verweerder in het concrete geval moet bezien welke terugkeertermijn passend en proportioneel is. Het relevante deel van paragraaf B1/4.9 van verweerders beleid in de Vc is hiermee voldoende in overeenstemming. De discrepantie tussen verweerders standpunt dat alleen "bijzondere omstandigheden" aan de zijde van eiser aanleiding kunnen vormen om een andere termijn te bepalen enerzijds en de norm, zoals uit het vorenstaande voortvloeit, dat alle omstandigheden moeten worden betrokken in de keuze een vertrektermijn op nul dagen of langer te stellen anderzijds, is op zichzelf onvoldoende om daarom het besluit onvoldoende gemotiveerd te achten. De enige concrete omstandigheid die eiser naar voren heeft gebracht in dit verband, is dat hij voorafgaande aan zijn arrestatie en strafrechtelijke detentie geheel niet van plan was in Nederland te blijven, maar op doorreis was naar Toronto in Canada. In de omstandigheden van het geval behoefde verweerder geen aanleiding te zien af te wijken van zijn uitgangspunt dat bij aspecten van openbare orde een terugkeertermijn hoort van nul dagen.
2.21 Nu het bestreden besluit is gebaseerd op twee afzonderlijke grondslagen (artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw) en elk van die gronden voldoende is om het besluit overeind te houden, is de omstandigheid dat in beroep succesvol is opgekomen tegen de eerste grond, geen reden voor gegrondverklaring van het beroep. De tweede grond houdt immers in rechte stand.
Over de voorlopige voorziening
2.22 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Over de voorlopige voorziening en het beroep
2.23 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
over het beroep
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
over de gevraagde voorlopige voorziening
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011.
De griffier: De rechter:
mr. N. Groot mr. D.A. Verburg
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.