ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3916

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/33608
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en schending van het recht op vrij verkeer met advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 november 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die in een detentiecentrum te Rotterdam verbleef. Eiser stelde dat zijn recht op vrij verkeer met zijn advocaat was geschonden, omdat inspecteur H.J. Schep tijdens een telefoongesprek tussen eiser en zijn advocaat, mr. W.P.R. Peeters, in dezelfde ruimte aanwezig was. Eiser betoogde dat deze situatie in strijd was met artikel 104 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat dit leidde tot de onrechtmatigheid van zijn bewaring. De rechtbank oordeelde dat de ordemaatregel van Schep, die eiser vroeg het gesprek te beëindigen omdat de ruimte ook door anderen gebruikt moest worden, niet in strijd was met het recht dat artikel 104 beoogt te beschermen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij de mogelijkheid had willen benutten om het gesprek op een ander moment voort te zetten, en dat hij niet in zijn belangen was geschaad door de gang van zaken.

De rechtbank behandelde ook de gronden voor de inbewaringstelling, waaronder het ontbreken van een geldig verblijfsdocument, het niet naleven van de vertrektermijn, en het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. Eiser had een verlopen w-document en was zich bewust van zijn verplichtingen om Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden voldoende rechtvaardigden dat eiser zich aan zijn verwijdering zou onttrekken, en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de beslissing in overeenstemming was met de Vw 2000 en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/33608
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1983,
van Nigeriaanse nationaliteit,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. R.M. Seth Paul,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M. Ticheler.
<b>Procesverloop</b>
Op 13 oktober 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 18 oktober 2011 heeft eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts heeft hij om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 31 oktober 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Bij fax van 2 november 2011 heeft de gemachtigde van eiser gemotiveerd verzocht om heropening van het onderzoek. Op 3 november 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht op de fax van 2 november 2011 te reageren. Verweerder heeft dit op 4 november 2011 gedaan. In dit verband heeft verweerder een proces-verbaal van bevindingen van 4 november 2011 overgelegd. Op diezelfde datum heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de reactie van verweerder. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De rechtbank heeft het onderzoek op 7 november 2011 gesloten.
<b>Overwegingen</b>
1. Eiser voert - kort weergegeven – aan dat H.J. Schep, inspecteur van het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna: Schep), het telefoongesprek tussen eiser en zijn toenmalige advocaat mr. W.P.R. Peeters (hierna: Peeters) heeft bijgewoond door tijdens dit gesprek permanent in dezelfde ruimte te verblijven als eiser. Hierdoor is artikel 104 van de Vw 2000 geschonden, hetgeen tot de onrechtmatigheid van de bewaring moet leiden. Op dezelfde grond is de bewaring van de vreemdeling [vreemdeling] (hierna: [vreemdeling]), met wie eiser tegelijkertijd was staande gehouden, opgeheven. Door de bewaring van eiser door te laten lopen, handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Voorts stelt eiser dat de staandehouding op vreemdelingrechtelijke titel heeft plaatsgevonden, terwijl er op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
Eiser betwist voorts de gronden van de maatregel.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat en waarom hij heeft afgezien van de mogelijkheid om te volstaan met het opleggen van een lichter middel.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Schep relateert in het proces-verbaal van bevindingen van 4 november 2011, voor zover hier relevant, dat hij eiser in een lege verhoorruimte heeft laten plaatsnemen om telefonisch contact op te nemen met Peeters. Na het intikken van het telefoonnummer heeft Schep de hoorruimte direct verlaten en heeft hij de toegangsdeur gesloten. Na een aantal minuten heeft hij op de deur geklopt en deze iets geopend om eiser aan te geven dat hij zich moest houden aan de tijd die hem vergund was om met Peeters te spreken. Dit in verband met het feit dat de ruimte ook door andere vreemdelingen gebruikt moest worden. Daarna heeft Schep de deur weer gesloten en enkele minuten gewacht. Schep heeft daarna weer op de deur geklopt en deze iets geopend om eiser er andermaal op te attenderen dat eiser het gesprek diende te beëindigen. Hierop heeft eiser de telefoonhoorn aangereikt aan Schep. Schep heeft de hoorn aangenomen en hij heeft een kort gesprek gevoerd met Peeters.
4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat hij van Schep had vernomen dat vorengenoemd incident niet met eiser, maar met [vreemdeling] had plaatsgevonden. Schep heeft in het proces-verbaal van bevindingen toegelicht dat hij ten tijde van het gesprek met de gemachtigde van verweerder een vrije dag had en dat hij niet in staat was om de systemen na te kijken. Het was op dat moment de beleving van Schep dat genoemd incident had plaatsgevonden met [vreemdeling]. Bij nader inzien is Schep gebleken dat deze veronderstelling onjuist was en dat het incident weldegelijk eiser betrof. Op basis van deze toelichting acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat Schep zich tegenover de gemachtigde van verweerder aanvankelijk had vergist en dat dientengevolge de gemachtigde van verweerder ter zitting een onjuiste lezing van de gang van zaken heeft gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat Schep en/of de gemachtigde van verweerder moedwillig onjuiste of onvolledige informatie hebben verstrekt, dan wel dat de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen zou zijn afgestemd.
5. De rechtbank stelt vast dat de door Schep gerelateerde gang van zaken niet strijdig is met de inhoud van het verslag dat Peeters heeft opgemaakt van het telefoongesprek tussen eiser en Peeters en tussen Schep en Peeters. In ieder geval blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dat Schep niet gedurende het gehele telefoongesprek tussen eiser en Peeters in dezelfde ruimte als eiser heeft verbleven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat dit wél het geval is geweest, omdat het gespreksverslag van Peeters geen concrete aanknopingspunten biedt ter onderbouwing van deze stelling.
6. De rechtbank gaat derhalve uit van de situatie dat Schep als het ware in het telefoongesprek tussen eiser en Peeters heeft “ingebroken”. Schep heeft dit gedaan om eiser ertoe te bewegen het telefoongesprek met Peeters te beëindigen, omdat de verhoorruimte nog door anderen gebruikt diende te worden. Gelet op de omstandigheden van het geval is het treffen van een dergelijke ordemaatregel niet strijdig met het recht dat artikel 104 van de Vw 2000 aan eiser beoogt te geven. Niet gebleken is dat eiser de mogelijkheid om het gesprek op een ander moment voort te zetten heeft willen benutten, maar dat hem hiertoe door verweerder geen gelegenheid meer is geboden.
7. Het is een gegeven dat met het enkel openen van de deur voor Schep al de mogelijkheid heeft bestaan om kennis te nemen van de inhoud van het gesprek tussen eiser en Peeters. De rechtbank ziet evenwel niet in hoe Schep anders aan eiser duidelijk had moeten maken dat hij zijn gesprek met Peeters diende te beëindigen, dan door de deur van de verhoorruimte kort te openen en eiser de bedoelde mededeling te doen. Daar komt bij dat het proces-verbaal van bevindingen en het gespreksverslag van Peeters aangeven dat eiser en Peeters na het openen van deur door Schep hun gesprek nog maar zeer kort hebben voortgezet en dat Peeters na het wisselen van enkele woorden met eiser aan eiser vroeg of deze de hoorn wilde aanreiken aan Schep. Op basis van deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn belang is geschaad door de enkele mogelijkheid dat Schep gedurende een zeer korte tijd kennis heeft kunnen nemen van het gesprek tussen eiser en Peeters. De situatie van eiser laat zich ook niet vergelijken met de situatie van [vreemdeling], bij wie van een dergelijk “inbreken” in het gesprek met zijn advocaat geen sprake is geweest.
8. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 12 oktober 2011 blijkt dat het pand waar eiser is aangetroffen is bezocht door een zogenoemde vliegende horecacontrole. In deze samenwerkingsvorm tussen onder meer de deelgemeente, de politie, de vreemdelingenpolitie en de belastingsdienst worden horecaondernemingen gecontroleerd op de naleving van verschillende wettelijke bepalingen. In het kader van de algehele opsporings- en controlebevoegdheid is eiser in een horecapand aangetroffen en is hem gevraagd om zich te legitimeren. Eiser heeft toen een verlopen w-document overhandigd. Op dat moment is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontstaan en is de vreemdelingenpolitie overgegaan tot de staandehouding van eiser op grond van de Vw 2000. De rechtbank kan in deze gang van zaken geen onrechtmatigheid ontwaren.
9. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld op de gronden dat eiser:
• niet beschikt over een document als bedoeld in art. 4.21 van het Vb 2000;
• zich niet heeft gehouden aan vertrektermijn;
• onvoldoende middelen van bestaan heeft;
• geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
• zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
Het verlopen w-document van eiser is geen document aan de hand waarvan eiser zijn verblijfsrecht in Nederland kan aantonen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het eiser duidelijk en kenbaar zijn geweest dat hij na het verstrijken van de termijn waarin hij rechtmatig verblijf had (tot 20 augustus 2005) Nederland diende te verlaten, dan wel dat hij zich nadien wederom tot de korpschef diende te wenden met een aanvraag om een verblijfsvergunning. Het samenstel van deze omstandigheden rechtvaardigt het vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken dan wel dat hij deze zal belemmeren, zodat verweerder deze omstandigheden aan de maatregel ten grondslag kon leggen. Dat eiser naar zijn zeggen in een AZC verblijft en dus beschikt over een verblijfsplaats waar hij voor verweerder is te traceren, maakt dit niet anders. De toelage die eiser stelt te krijgen is in ieder geval onvoldoende voor eiser om zelfstandig zijn vertrek uit Nederland te realiseren. Ook deze omstandigheid heeft verweerder derhalve, in combinatie met de overige omstandigheden, aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de discussie tussen partijen of eiser na zijn staandehouding nu wel of niet heeft getracht te vluchten uit handen van de politie.
10. Op basis van het vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken dan wel dat hij deze zal belemmeren, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet volstaan hoefde te worden met het opleggen van een lichter middel.
11. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
12. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000 voordoen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: