vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 385357 / HA ZA 11-227
Vonnis van 7 september 2011
[eiseres],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [naam instelling],
eiseres,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie (Openbaar Ministerie)),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 januari 2011, met twaalf producties;
- de conclusie van antwoord, met negen producties;
- het tussenvonnis van 16 maart 2011 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2011.
1.2.De rechtbank heeft nog ontvangen de fax namens de Staat van 6 juli 2011 en de fax namens [eiseres] van 8 juli 2011. De in beide faxberichten gemaakte opmerkingen over het proces-verbaal geven de rechtbank geen aanleiding tot aanpassing van het proces-verbaal.
1.3.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Hiertoe is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
2.De feiten
2.1.Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 mei 2010 (parketnummer) [nummer] is [eiseres] - kort gezegd - veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest, in verband met het medeplegen van de moord op [A] en het medeplegen van het verbergen en wegvoeren van diens stoffelijk overschot. In hetzelfde vonnis is [eiseres] vrijgesproken van het tenlastegelegde (mede)plegen van de moord op [B] en het tenlastegelegde (mede)plegen van het wegmaken van diens stoffelijk overschot. Zowel [eiseres] als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) hebben tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad hoger beroep ingesteld.
2.2.In eerste aanleg waren twee officieren van justitie namens het OM bij het strafrechtelijk onderzoek en de behandeling van de strafzaak betrokken, te weten mr. M. Kamper en mr. R.A.E. van Noort.
2.3.Het hoger beroep dient bij het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (hierna: het hof) onder parketnummer [nummer] (hierna: de strafzaak in hoger beroep). Het OM wordt in hoger beroep vertegenwoordigd door mr. J.B.H.M. Simmelink, advocaat-generaal en mr. Kamper, voornoemd. Mr. Kamper is bij besluit van het College van procureurs-generaal van 12 november 2009 aangewezen tot plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden.
2.4.Op 21 oktober 2010 heeft bij het hof een regiezitting plaatsgevonden. In het proces-verbaal van deze terechtzitting is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
"(...)
De verdachte verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Ik heb hoger beroep ingesteld omdat ik ten onrechte ben veroordeeld. Ik vraag me af waarom mr. Kamper hier vandaag aanwezig is. Ik had verwacht dat mijn zaak in hoger beroep door een nieuwe samenstelling van het gerecht zou worden behandeld.
De advocaat-generaal geeft het volgende te kennen, zakelijk weergegeven:
Mr. Kamper is vandaag aanwezig om zo nodig te reageren op de onderzoekswensen van de verdediging. Ze zal ook aanwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling van de zaak door het hof.
De verdachte verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Ik ben het er niet mee eens dat mr. Kamper betrokken is bij de behandeling van mijn zaak in hoger beroep.
De raadsman voert het volgende aan, zakelijk weergegeven:
Ik beraad me op mijn standpunt over de aanwezigheid van mr. Kamper.
(...)"
2.5.Bij brief van 26 oktober 2010 aan de Voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft mr. Hupkes namens [eiseres] verzocht om in het kader van de betrokkenheid van mr. Kamper bij het hoger beroep, een onderzoek in te stellen en mr. Kamper te instrueren zich te onthouden van verdere bemoeienis.
2.6.Bij tussenarrest van 4 november 2010 (productie 8 dagvaarding) heeft het hof - onder meer - het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd, zij het maximaal voor de duur van drie maanden, geschorst.
2.7.Bij brief van 1 december 2010 heeft het College van procureurs-generaal aan mr. Hupkes bericht dat het geen aanleiding ziet een onderzoek in te stellen en evenmin om mr. Kamper te instrueren geen bemoeienis te hebben met het hoger beroep.
2.8.Op 28 januari 2011 heeft in hoger beroep een pro forma zitting plaatsgevonden. [eiseres] en mr. Hupkes, waren hier niet bij aanwezig. Naar verwachting zal de strafzaak in hoger beroep in het najaar 2011 inhoudelijk bij het hof worden behandeld.
3.Het geschil
3.1.[eiseres] vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) een verklaring voor recht dat de bij het hof aanhangige strafzaak in hoger beroep geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) oplevert indien de officier van justitie die in eerste aanleg als aanklaagster optrad, als (mede)aanklaagster in het hoger beroep optreedt, althans een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt;
(ii) een verbod aan de Staat om de officier van justitie die in eerste aanleg optrad, op te laten treden als advocaat-generaal danwel plaatsvervangend of assisterend advocaat-generaal bij het hof;
(iii) veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.[eiseres] legt - kort gezegd - aan haar vorderingen ten grondslag dat er sprake is van een schending van het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van het recht op een eerlijk proces, omdat de officier van justitie die in eerste aanleg heeft opgetreden (mr. Kamper) thans als (plaatsvervangend) advocaat-generaal met de behandeling van het hoger beroep is belast. De Staat handelt hiermee onrechtmatig jegens [eiseres]. Volgens [eiseres] doet de aanwezigheid van mr. Kamper afbreuk aan de functie van het hoger beroep: een volledige nieuwe behandeling en beoordeling van de zaak. [eiseres] betoogt niet dat een verdachte in alle gevallen recht heeft op een andere officier van justitie dan die in eerste aanleg heeft opgetreden. Zij is echter van mening dat de officier van justitie in haar zaak, gezien een aantal incidenten dat zich tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft voorgedaan, niet in appel mag optreden.
3.3.De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De vraag of sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM door mr. Kamper zowel in eerste als in tweede instantie te laten optreden, is (nog) niet inhoudelijk in de strafzaak in hoger beroep aan het hof voorgelegd. Beantwoording van die vraag door de civiele rechter komt erop neer dat de civiele rechter zich begeeft op het terrein van de strafrechter. Deze zou immers een oordeel geven over de inrichting en het verloop van de strafzaak in hoger beroep en mogelijk indirect over de procedure en het strafrechtelijk onderzoek in eerste aanleg. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de wettelijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter staan hieraan in de weg.
4.2.[eiseres] voert aan dat het strafrecht geen middelen voorhanden heeft om een officier van justitie dan wel (in appel) de advocaat-generaal te wraken. Haar rest geen andere mogelijkheid dan zich te wenden tot de civiele rechter. Deze stelling gaat niet op. De wetgever heeft er destijds bewust voor gekozen de wrakingsregeling niet van toepassing te laten zijn op ambtenaren van het OM (zie Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 165). Dat maakt niet dat de civiele rechter bevoegd is te oordelen over de positie van de avocaat-generaal in de onderhavige zaak. [eiseres] kan haar standpunt immers met een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM in het strafgeding inbrengen.
4.3.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het in deze zaak is voorbehouden aan de strafrechter in hoger beroep om, nadat hem dat is voorgelegd, te oordelen of het recht op een eerlijk proces is geschonden, dan wel of het OM niet-ontvankelijk is door de betrokkenheid van mr. Kamper als (plaatsvervangend) advocaat-generaal. De door [eiseres] aangevoerde incidenten tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg kunnen daarom onbesproken blijven.
4.4.Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar zijn. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.wijst de vorderingen af;
5.2.veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 568,-- aan verschotten en op € 904,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II, € 452,--), te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.3.verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J.M. Weijnen, mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.