vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 389729 / HA ZA 11-833
Vonnis van 2 november 2011 [bij vervroeging]
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in het verzet,
advocaat mr. Q. Overeijnder te 's-Gravenhage,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. J.C.W. de Sauvage Nolting te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding van 14 januari 2011 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 22 juni 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 18 oktober 2011.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.[eiser] is rechthebbende op het appartementsrecht met betrekking tot het appartement [A-straat te plaats A]. Het appartement [A-straat] maakt deel uit van het appartementscomplex [A-straat, 3 huisnummers]. Tezamen met de eigenaren van [A-straat, 2 huisnummers] is [eiser] lid van de Vereniging van Eigenaren [A-straat, 3 huisnummers] (verder: VvE).
2.2.Op 28 september 1999 heeft een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling de staat van onderhoud van het appartementscomplex [A-straat, 3 huisnummers] onderzocht. De inspecteur heeft diverse gebreken geconstateerd die situaties opleverden welke in strijd waren met het Bouwbesluit en/of de Woningwet. Naar aanleiding van de geconstateerde gebreken heeft de gemeente bij brief van 4 november 1999 [eiser], als eigenaar van het appartementsrecht [A-straat], en de VvE, voor de gemeenschappelijke gedeelten, op de hoogte gebracht van de geconstateerde gebreken en hen er op gewezen dat burgemeester en wethouders voornemens waren over te gaan tot het doen uitgaan van aanschrijvingen.
2.3.Burgemeester en wethouders hebben zowel [eiser] als de VvE per brief van
15 november 1999 aangeschreven tot het treffen van een aantal noodzakelijk geachte voorzieningen aan het pand. De begunstigingstermijn liep tot 22 februari 2000. [eiser] heeft niet aan de aanschrijving voldaan.
2.4.Bij besluit van 14 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders [eiser] medegedeeld dat zij tot toepassing van bestuursdwang over zouden gaan indien [eiser] niet vóór 15 mei 2001 alsnog de geëiste voorzieningen zou treffen. In het besluit staat dat de kosten die de gemeente maakt voor het treffen van de noodzakelijke voorzieningen op grond van artikel 5:25 Awb op [eiser] zullen worden verhaald. [eiser] heeft de voorzieningen niet getroffen en tegen het besluit van 14 maart 2001 geen rechtsmiddel aangewend.
2.5.Op 8 mei 2003 heeft de gemeente het aannemingsbedrijf Th. Meelis Bouw B.V. (verder: Meelis Bouw) opdracht gegeven tot uitvoering van een aantal van de in de aanschrijving genoemde werkzaamheden (betrekking hebbend op o.m. de hemelwaterafvoer en het balkon), overeenkomstig de door Meelis Bouw uitgebrachte offerte van 25 april 2003 van € 8.271,06 (excl. BTW).
2.6.Meelis Bouw heeft de gemeente op 30 mei 2003 en 27 februari 2004 termijnfacturen gestuurd van ieder € 3.308,42 (excl. BTW) en op 22 juni 2004 een eindfactuur van € 1.654,22 (excl. BTW). De gemeente heeft deze facturen voldaan op respectievelijk 10 juli 2003, 20 oktober 2004 en 16 september 2004.
2.7.De gemeente heeft Meelis Bouw voorts op 30 juni 2004, op basis van haar offerte van 31 maart 2004 van € 24.130,44 (excl. BTW), opdracht verstrekt tot het uitvoeren van de werkzaamheden genoemd in de aanschrijving die betrekking hadden op kozijnen, ramen en deuren in de voor- en zijgevel. Meelis Bouw heeft de gemeente op 14 juli 2004 twee termijnfacturen gestuurd van ieder € 4.826,09 (excl. BTW) en Van Hoogevest Den Haag B.V. (hierna: Van Hoogevest) heeft de gemeente op 12 november 2004 een eindfactuur van € 14.654,18 (excl. BTW) gestuurd. De gemeente heeft deze facturen voldaan op respectievelijk 21 september 2004, 23 december 2004 en 28 december 2004.
2.8.Op de facturen van Meelis Bouw en Van Hoogevest staat dat beide bedrijven zijn gevestigd op hetzelfde adres en bereikbaar zijn op hetzelfde telefoonnummer en voorts dat zij één en hetzelfde bankrekeningnummer en inschrijvingsnummer bij de Kamer van Koophandel hebben.
2.9.Als gevolg van de werkzaamheden aan de kozijnen van de erker was het metselwerk boven het erkerraam losgekomen. De gemeente heeft Van Hoogevest, op basis van haar offerte van 29 september 2004 van € 1.826,09 (excl. BTW), opdracht gegeven de herstelwerkzaamheden uit te voeren. De gemeente heeft de factuur van Van Hoogevest van 18 november 2004 van € 1.524,93 (excl. BTW) op 23 december 2004 betaald.
2.10.De gemeente heeft [eiser] bij brief van 7 augustus 2009 bericht dat de aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten in totaal € 45.925,40 bedroegen, waarvan een bedrag van € 40.372,45 betrekking had op de kosten van de aannemer en een bedrag van € 5.552,95 op gemeentelijke voorbereidingskosten. In deze brief staat voorts onder meer: "Voor betaling van dit bedrag ontvangt u binnenkort een acceptgiro. Voor informatie over betaling en incasso kunt op contact opnemen met .... Voorts delen wij u mede dat bij niet tijdige betaling aanspraak zal worden gemaakt op de wettelijke rente".
2.11.Naar aanleiding van een gesprek van [eiser] met een medewerker van de gemeente op 25 november 2009 heeft de gemeente op 1 december 2009 de facturen van de aannemer aan [eiser] toegezonden.
2.12.Op 10 maart 2010 heeft de gemeente [eiser] een acceptgiro gestuurd en verzocht binnen dertig dagen tot betaling van een bedrag van € 45.925,41 over te gaan. [eiser] heeft niet betaald.
2.13.Op 30 november 2010 hebben burgemeester en wethouders ten laste van [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd, waarin betaling van € 49.348,63 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 november 2010 wordt bevolen. Dit dwangbevel is op 14 december 2010 aan [eiser] betekend.
2.14.Bij dagvaarding van 24 januari 2011 is [eiser] in verzet gekomen tegen het dwangbevel.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank het dwangbevel van 30 november 2010 buiten effect zal stellen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding. [eiser] legt aan zijn vordering - na aanpassing van zijn stellingen ter comparitie - ten grondslag dat de vordering van de gemeente waarvoor zij een dwangbevel heeft uitgevaardigd, is verjaard. De vordering van de gemeente dient als een vordering tot nakoming te worden gekwalificeerd. Op deze vordering is, op grond van artikel 3:326 BW, artikel 3:307 BW van overeenkomstige toepassing. De vordering van de gemeente verjaart derhalve door verloop van vijf jaar (vgl. de vonnissen van de rechtbank Rotterdam met LJN-nummers: BJ3267 en BD9245). Vanaf het moment dat de gemeente een factuur van de aannemer ontvangt, heeft zij een opeisbare vordering op [eiser] voor het in die factuur vermelde bedrag. De brief van de gemeente van 7 augustus 2009 is niet als stuitingshandeling aan te merken. Toen de gemeente [eiser] een acceptgiro stuurde (10 maart 2010) was reeds meer dan vijf jaar verstreken sinds de gemeente de laatste factuur van de aannemer ontving. Voor het geval de rechtbank de brief van 7 augustus 2009 wel als stuitinghandeling aanmerkt, stelt [eiser] zich subsidiair op het standpunt dat de vordering van de gemeente in ieder geval is verjaard voor zover deze betrekking heeft op facturen van de aannemer van vóór 12 november 2004.
3.2.De gemeente voert verweer.
3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Op grond van artikel IV, eerste lid, Vierde Tranche Awb is het recht dat gold vóór 1 juli 2009 van toepassing op de onderhavige verzetsprocedure, nu de overtreding waarvoor bestuursdwang is toegepast heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2009.
4.2.Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] niet heeft voldaan aan de in de beslissing tot toepassing van bestuursdwang gegeven last tot het treffen van voorzieningen aan zijn appartement. Evenmin is in geschil de hoogte van de bestuursdwangkosten die de gemeente heeft gemaakt. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of de vordering van de gemeente op [eiser] tot betaling van die kosten al dan niet deels is verjaard.
4.4.Artikel 5:25 lid 1 Awb (oud) bepaalt dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Op grond van artikel 5:26 lid 1 Awb (oud) kan het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge artikel 5:25 Awb verschuldigde kosten invorderen. De vordering van de gemeente vloeit aldus voort uit de wet. In de Awb zoals die gold vóór 1 juli 2009 is, anders dan ten aanzien van de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen, geen verjaringstermijn opgenomen ten aanzien van de bevoegdheid tot invordering van bestuursdwangkosten. Ingevolge artikel 3:326 BW vinden de verjaringsbepalingen van titel 11 van boek 3 BW overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtsverhouding tussen een bestuursorgaan en degene voor wie het bestuursorgaan bestuursdwangkosten heeft gemaakt, verzet zich, bijzondere omstandigheden daargelaten waarvan in deze niet is gebleken, niet tegen overeenkomstige toepassing van de verjaringsbepalingen van het BW.
4.5.In artikel 3:307 lid 1 BW is, kort gezegd, bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering. Anders dan door [eiser] betoogd en door de rechtbank Rotterdam overwogen in haar uitspraken van 30 maart 2005, 28 mei 2008 en 1 juli 2009 (LJN: AU0678, BD9245 resp. BJ3267), kan het inroepen van de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van gemaakte bestuursdwangkosten, niet op één lijn worden gesteld met een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Er is immers geen sprake van een overeenkomst. De enkele omstandigheid dat degene die niet aan een aanschrijving voldoet en het treffen van voorzieningen aan de gemeente overlaat, brengt nog niet mee dat hij zich daarmee heeft verbonden om de gepaard zijnde kosten te vergoeden.
4.6.Partijen gaan er vanuit dat, indien de rechtbank artikel 3:307 BW niet van toepassing acht, voor de verjaringstermijn aansluiting moet worden gezocht bij artikel 3:306 BW, waarin staat dat indien de wet niet anders bepaalt, een rechtsvordering door verloop van twintig jaren verjaart (vgl. eveneens rechtbank Rotterdam 2 september 2009 en 22 juni 2011 (LJN: BJ8954 resp. BR0107). De rechtbank heeft zich in het licht van het bepaalde in artikel 25 Rv ambtshalve de vraag gesteld of op de vordering van de gemeente tegen [eiser] artikel 3:310 BW van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard. Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze bepaling een ruime strekking heeft. De rechtbank is voorshands van oordeel dat de kosten die de gemeente moet maken in het kader van toepassen van bestuursdwang zijn aan te merken als schade en dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is op de vordering van de gemeente. De brief van de gemeente van 9 augustus 2009 (zie r.o. 2.10) is in elk geval aan te merken als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. De gemeente heeft de verjaring aldus op 9 augustus 2009 gestuit. Dit brengt mee dat de toepasselijkheid van artikel 3:310 BW [eiser] enkel zal baten indien de daarin genoemde verjaringstermijn is gaan lopen vóór 9 augustus 2004.
4.7.Aangezien partijen zich in de stukken niet hebben uitgelaten over het al dan niet van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 3:310 BW op de onderhavige vordering van de gemeente en dit ter comparitie ook niet aan de orde is gesteld, zullen zij bij akte in de gelegenheid worden gesteld dit alsnog te doen. Bij akte dienen zij zich tevens uit te laten over het moment waarop de in artikel 3:310 BW genoemde termijn, verondersteld dat die van toepassing is, aanvangt.
4.8.[eiser] zal een termijn van twee weken worden gegund voor het nemen van een akte, waarna de gemeente eveneens een termijn van twee weken krijgt voor antwoordakte. Vervolgens zal vonnis worden gewezen.
4.9.In afwachting van de aktes van partijen houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
5.De beslissing
De rechtbank
- verwijst de zaak naar de rol van woensdag 16 november 2011 voor het nemen van een akte door [eiser] als bedoeld in 4.7. van dit vonnis;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.