ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3879

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-14864
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bezwaar- en beroepstermijnen voor Unieburgers in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse Unieburger en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar verblijfsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet binnen de wettelijke termijn van vier weken bezwaar had ingediend, zoals voorgeschreven door de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank verwierp het betoog van de eiseres dat deze termijn in strijd was met het Unierecht, met name de richtlijn 2004/38/EG en artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank stelde vast dat het onderscheid in termijn tussen de Vw en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op nationaliteit was gebaseerd, maar op de aard van de zaken. De rechtbank concludeerde dat de termijn van vier weken voor Unieburgers niet in strijd was met het doel en het nuttig effect van de richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk, omdat zij niet tijdig bezwaar had gemaakt. De uitspraak benadrukt de toepassing van nationale termijnen in vreemdelingenzaken en de relatie met Europees recht.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 14864
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 augustus 2011
in de zaak van:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Poolse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Voorburg,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.V. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 19 november 2008 het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan, thans begunstigd onderdaan van de Europese Unie (EU), beëindigd. Eiseres heeft hiertegen op 23 december 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 april 2009 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 10 december 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep, met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde verzet is bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats gegrond verklaard. De uitspraak van 10 december 2009 is daarmee komen te vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.3 De openbare behandeling van het geschil is aangevangen op 30 september 2010. De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek besloten het onderzoek te heropenen en partijen telefonisch te kennen gegeven dat het beroep wordt verwezen naar een meervoudige kamer. De openbare behandeling van het geschil door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
2.2 Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken.
2.3 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Verweerder heeft eiseres op 28 november 2007 rechtmatig verblijfsrecht als begunstigd EU onderdaan verleend. Verweerder heeft dit verblijfsrecht bij besluit van 19 november 2008 beëindigd, omdat eiseres volgens verweerder een onredelijke last vormde voor de publieke middelen.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet binnen vier weken, zoals neergelegd in artikel 69, eerste lid, Vw, bezwaar heeft gemaakt en dat zij derhalve niet-ontvankelijk is in haar bezwaar.
2.5 Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de hiervoor vermelde termijn van vier weken na bekendmaking van het besluit in primo bezwaar heeft ingediend noch binnen vier weken na bekendmaking van het bestreden besluit beroep heeft ingesteld.
2.6 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte, in afwijking van artikel 6:7 Awb, de in artikel 69 Vw opgenomen termijn van vier weken op de procedure van eiseres van toepassing heeft geacht voor het indienen van bezwaar nu zij Unieburger is. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep geldt het voorgaande evenzeer.
2.7 Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres in de eerste plaats een beroep gedaan op richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, welke richtlijn per 29 april 2004 is vervangen door richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en o.a. richtlijn 64/221 (hierna: richtlijn 2004/38/EG). In artikel 8 van richtlijn 64/221/EEG is neergelegd dat Unieburgers tegen een besluit tot weigering van toelating, tot weigering van afgifte of verlenging van de verblijfsvergunning of tegen het besluit tot verwijdering van het grondgebied moeten kunnen beschikken over de mogelijkheden van beroep die openstaan voor de eigen onderdanen tegen bestuursrechtelijke besluiten. Gelet hierop dient artikel 6:7 Awb van toepassing te zijn op de onderhavige procedure van eiseres. Vorenstaande is bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in het arrest van 17 juni 1997 (gevoegde zaken C-65/95 en C111/95, Shingara en Radiom, Jurispr. 1997, blz. I-03343). Dat richtlijn 64/221/EEG thans niet meer geldend is, doet aan het vorenstaande op grond van het arrest van Hof van 25 juli 2008 (C-127/08, Metock, Jurispr. 2008, blz. I-06241) niet af.
2.8 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres geen geslaagd beroep op richtlijn 64/221/EEG kan doen, omdat deze richtlijn per 29 april 2004 is komen te vervallen. Anders dan betoogd, volgt uit het arrest van het Hof inzake Metock naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres zich desondanks op deze richtlijn kan beroepen. In het arrest Metock is daaromtrent immers enkel overwogen dat jurisprudentie van het Hof, die tot stand gekomen is naar aanleiding van richtlijn 64/221/EEG, van belang blijft voor de uitleg van richtlijn 2004/38/EG. Het beroep van eiseres op artikel 8 van richtlijn 64/211/EEG kan derhalve niet slagen. De rechtbank zal het beroep van eiseres op het arrest Singhara, voor zover aangevoerd in het kader van het beroep op artikel 8 van voornoemde richtlijn, dan ook buiten bespreking laten.
2.9 Ter onderbouwing van het in rechtsoverweging 2.6 weergegeven standpunt heeft eiseres voorts een beroep gedaan op artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiseres voert in dit verband aan dat door de beperking van de bezwaar- en beroepstermijn tot vier weken sprake is van discriminatie binnen de werkingsfeer van het verdrag op grond van nationaliteit. Daarnaast is volgens eiseres sprake van indirecte discriminatie nu met name niet-Nederlanders procedures op grond van de Vreemdelingenwet zullen voeren en nadeel zullen ondervinden van de kortere termijnen.
2.10 De rechtbank overweegt dat, zoals uit de Memories van Toelichting bij de Vreemdelingenwet 1994 en Vreemdelingenwet 2000 blijkt, het onderscheid in bezwaar- en beroepstermijnen tussen vreemdelingrechtelijke zaken en algemene bestuursrechtelijke zaken niet gemaakt is vanwege de nationaliteit van de vreemdeling, maar vanwege de aard van de zaken. Nu de termijnen neergelegd in de Vw gelden voor een ieder, ongeacht de nationaliteit, die procedures voert op basis van de Vreemdelingenwet, kan eiseres niet worden gevolgd in haar betoog dat sprake is van een met artikel 18 VWEU discriminatoire behandeling op basis van nationaliteit door het toepassen van de termijnen, zoals neergelegd in artikel 69 Vw. Gelet op het voorgaande wordt eiseres evenmin gevolgd in haar stelling dat sprake is van indirecte discriminatie.
2.11 Ter onderbouwing van het standpunt, weergegeven in rechtsoverweging 2.6, heeft eiseres tot slot een beroep gedaan op richtlijn 2004/38/EG en aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat uit het arrest Shingara volgt dat de termijn voor bezwaar en beroep zes weken bedraagt, althans dat in artikel 30, eerste en derde lid, van deze richtlijn is bepaald dat de termijn voor bezwaar en beroep tenminste één maand dient te zijn. Voor zover de genoemde termijn enkel geldt voor de verwijdering uit Nederland, stelt eiseres subsidiair dat deze termijn ook voor bezwaar en beroep dient te gelden, omdat anders het nuttig effect aan voormelde bepaling zou worden ontnomen.
2.12 Hoewel, zoals reeds overwogen, uit het arrest Metock volgt dat jurisprudentie van het Hof, die tot stand gekomen is naar aanleiding van richtlijn 64/221/EEG, van belang blijft voor de uitleg van richtlijn 2004/38/EG, volgt de rechtbank niet het betoog van eiseres dat uit richtlijn 2004/38/EG, in samenhang bezien met het arrest Shingara, volgt dat voor alle bestuursrechtelijke procedures een bezwaar- en beroepstermijn van zes weken, zoals neergelegd in artikel 6:7 Awb, heeft te gelden. Daartoe is allereerst van belang dat, anders dan eiseres heeft betoogd, het arrest Shingara niet ziet op beroepstermijnen, maar op beroepsmogelijkheden. In genoemd arrest wordt, ter beoordeling van de vraag of voldaan is aan de verplichting van artikel 8 van richtlijn 64/221/EEG om voor onderdanen van Lidstaten tegen vreemdelingrechtelijke besluiten dezelfde beroepsmogelijkheden open te stellen als voor eigen onderdanen die tegen bestuursrechtelijke handelingen opkomen, het beroep op een scheidsman vergeleken met de mogelijkheid van beroep op een rechter. Het arrest Shingara biedt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat de in artikel 69 Vw neergelegde, van artikel 6:7 Awb afwijkende, bezwaar- en beroepstermijnen, in strijd zijn met (bepalingen van) richtlijn 2004/30/EG.
2.13 De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar betoog dat uit richtlijn 2004/38/EG zelf reeds blijkt dat de bezwaar- en beroepstermijn, neergelegd in artikel 69 Vw, in strijd is met genoemde richtlijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 In artikel 30, eerste lid, richtlijn 2004/38/EG is voorts neergelegd dat een uit hoofde van artikel 27, eerste lid, genomen besluit de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis moet worden gebracht dat deze in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan één maand na de datum van kennisgeving.
2.15 In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG ((COM 2009) 313 definitief van 2 juli 2009) worden in paragraaf 3.5 richtsnoeren gegeven inzake artikel 30, derde lid, richtlijn 2004/38/EG. Deze richtsnoeren luiden: Overeenkomstig artikel 30, derde lid, mag de termijn om het grondgebied te verlaten niet korter zijn dan een maand behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen. De verwijdering moet daadwerkelijk nodig en evenredig zijn.
2.16 Artikel 15 richtlijn 2004/38/EG heeft artikelen 30 en 31 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard op beperkingen van het verblijfsrecht om andere redenen dan genoemd in artikel 27 van de richtlijn. Gelet hierop zijn, anders dan verweerder heeft betoogd, deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op de procedure inzake de beëindiging van het verblijf van eiseres in Nederland. Anders dan door eiseres is betoogd, volgt uit de hiervoor aangehaalde richtsnoeren inzake de omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG dat de termijn van een maand genoemd in artikel 30, derde lid, van de richtlijn ziet op de termijn die de vreemdeling moet worden gegund om het grondgebied van de lidstaat te verlaten en niet op de termijn die eiseres moet worden gegund voor het instellen van bezwaar en beroep. De beroepsgrond van eiseres dat in artikel 30, derde lid, richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat de termijn voor bezwaar en beroep tenminste één maand dient te zijn, faalt dan ook.
2.17 Het standpunt van eiseres dat de bezwaar- en beroepstermijn neergelegd in artikel 69 Vw toepassing mist, nu met het hanteren van een bezwaar- en beroepstermijn van minder dan één maand het doel en nuttig effect aan artikel 30 van richtlijn 2004/38/EG wordt ontnomen, volgt de rechtbank niet. Daartoe is redengevend dat de rechtbank noch in de jurisprudentie van het Hof noch elders aanknopingspunten vindt om een bepaling van nationaal recht met een beroep op het doel en nuttig effect van een bepaling uit een richtlijn terzijde te schuiven. Voor zover eiser bedoeld heeft te betogen dat verweerder dan wel de rechtbank, door de termijnen neergelegd in artikel 69 Vw te hanteren, afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van richtlijn 2004/38/EG, overweegt de rechtbank dienaangaande als volgt. Uit vaste jurisprudentie van het Hof volgt weliswaar dat verweerder zijn handelingsvrijheid op grond van de bepalingen van een richtlijn niet zo mag gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, in dit geval het uitoefenen van vrij verkeer en verblijf van unieburgers en hun familieleden op het grondgebied van de lidstaten, en het nuttig effect daarvan (zie onder meer het arrest van het Hof inzake Chakroun, van 4 maart 2010, C-540/03), niet valt echter in te zien dat verweerder dan wel de rechtbank, door de termijnen neergelegd in artikel 69 Vw te hanteren, afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van richtlijn 2004/38/EG.
2.18 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding, als verzocht, voor het stellen van prejudiciële vragen.
2.19 Nu eiseres niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 maart 2009 en gesteld noch gebleken is dat deze termijnoverschrijding, op andere gronden dan waarover hiervoor is geoordeeld, niet aan eiseres valt toe te rekenen, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
2.20 Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk.
2.21 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter en mrs. M.W. Groenendijk en S. Kleij, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.