ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3638

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
364468 - FA RK 10-3063
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2011 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, die op [datum huwelijk] in [plaats huwelijk] zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet is betwist en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de vrouw vastgesteld, en de man is verplicht om € 490,- per maand per kind te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, evenals € 4.885,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw.

De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld. Partijen waren overeengekomen dat bij echtscheiding afgerekend zou worden alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de bijeenvoeging van de privé-vermogens van partijen uitkomt op een negatief bedrag. Hierdoor is de afrekening niet van toepassing en blijven de vermogensbestanddelen van beide partijen gescheiden. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de vrouw te verplichten tot betaling van de helft van de door hem betaalde lasten van de echtelijke woning afgewezen, omdat de man voldoende draagkracht heeft voor de alimentatieverplichtingen.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatieverplichtingen en de hoofdverblijfplaats van de kinderen onmiddellijk van kracht zijn, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
6x
Rekestnummer: FA RK 10-3063
Zaaknummer: 364468
Datum beschikking: 20 september 2011
Scheiding
Beschikking op het op 15 april 2010 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats A],
advocaat: mr. T. van den Bout te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. S.A. Ray te Rotterdam (voorheen: mr. R. Paardekoper te Zoetermeer).
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken;
- het verweer tegen de zelfstandige verzoeken tevens houdende een aanvulling van het verzoekschrift;
- het faxbericht van 13 oktober 2010 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van 24 november 2010 van de zijde van de man;
- het faxbericht van 13 december 2010 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van 28 februari 2011 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van 11 april 2011, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 22 juli 2011, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 22 juli 2011, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het faxbericht van 25 juli 2011, met bijlage, van de zijde van de vrouw.
De na te melden minderjarige [minderjarige 1] heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
De na te melden minderjarige [minderjarige 2] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
Op 2 augustus 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding, met een nevenvoorziening tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden conform het voorstel van de man, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het verzoek tot echtscheiding. De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorziening, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw thans nog zelfstandig verzocht om de volgende nevenvoorzieningen te treffen:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij haar (zo begrijpt de rechtbank het verzoek van de vrouw te bepalen dat de minderjarigen aan haar zullen worden toevertrouwd);
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 496,50 per maand per kind, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 4.885,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- toekenning aan de vrouw van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te
[adres];
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden conform het voorstel van de vrouw;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken. In het kader van het verweer tegen de verzoeken van de vrouw verzoekt de man de rechtbank thans nog om:
- indien de man partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen, deze onderhoudsverplichting te beperken voor de duur van twee jaar na de echtscheiding;
- indien de rechtbank het verzoek ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toewijst, een door de vrouw aan de man te betalen redelijke gebruiksvergoeding vast te stellen.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk].
- Uit de vrouw zijn voor het huwelijk de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 3], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- Deze drie minderjarigen zijn door de man erkend;
- De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Deze rechtbank heeft op 18 maart 2010 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning van partijen;
- de minderjarigen aan de vrouw zijn toevertrouwd;
- de man voorlopig gerechtigd is om de minderjarigen een zaterdag per twee weken van 09.00 uur tot 17.00 uur bij zich te hebben alsmede de helft van de vakanties en waarbij de man de minderjarige [minderjarige 1] op donderdag zal brengen en halen naar en van haar theaterlessen;
- er een voorlopige door de man aan de vrouw te betalen kinderalimenatie van € 833,- per maand en partneralimentatie van € 867,- per maand is vastgesteld.
Voorts zijn partijen verwezen naar een mediator om te trachten hun geschil ten aanzien van de zorgregeling en de alimentatie door middel van mediation tot een oplossing te brengen. Vooruitlopend op de mediation hebben partijen diverse voorlopige afspraken gemaakt, zoals in de beschikking voorlopige voorzieningen weergegeven. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling, de kinder- en partneralimentatie en de proceskosten pro forma aangehouden.
- Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende dat tussen hen elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten (art. 1). Partijen zijn hierbij onder meer overeengekomen dat, indien het huwelijk wordt ontbonden anders dan door overlijden, tussen de echtgenoten zal worden afgerekend alsof tot de echtscheiding de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, welke afrekening zal plaatsvinden naar de toestand per het instellen van de vordering respectievelijk het verzoek tot scheiding (art. 8). Voor deze afrekening komen echter niet in aanmerking:
- de waarde van de door één van de echtgenoten krachtens schenking of erfrecht verkregen goederen en hetgeen daarvoor in de plaats is getreden;
- een bedrag van € 38.571,- behorende tot het vermogen van de man.
Deze afrekening mist verder toepassing in een aantal situaties, waaronder wanneer de bijeenvoeging van de privé-vermogens van de echtgenoten uitkomt op een negatief bedrag.
Beoordeling
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Ter terechtzitting is gebleken dat de verstandhouding tussen en de communicatie van partijen zo ernstig is verstoord dat geen door beide partijen gedragen ouderschapsplan in het geding kan worden gebracht. De rechtbank zal de man derhalve ontvangen in zijn verzoek. Er dient alsdan op andere wijze hierin te worden voorzien. De rechtbank zal in dit kader een beslissing nemen op het verzoek van de vrouw ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. De rechtbank zal niet voorzien in een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, nu de man zijn betreffende verzoek heeft ingetrokken omdat hij geen (financiële) mogelijkheden ziet voor een geslaagd contact met de minderjarigen. Ook heeft de man geen informatieregeling aan de orde gesteld. Nu partijen echter het gezamenlijk gezag over de minderjarigen hebben (de vrouw heeft haar verzoek tot eenhoofdig gezag ingetrokken), heeft de vrouw de wettelijke plicht om de man te informeren over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarigen.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, zodat de rechtbank dit verzoek van de vrouw zal toewijzen.
Kinder- en partneralimentatie
Behoefte van de minderjarigen
De man heeft betwist dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk meer dan € 5.000,- per maand bedroeg, zoals de vrouw stelt. De man heeft echter niet weersproken dat door hem voor het uiteengaan van partijen naast zijn salaris van € 5.000,- bruto per maand aanzienlijke bedragen werden opgenomen uit [naam Holding] (hierna: de holding). De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende met stukken onderbouwd dat dit zodanige bedragen waren dat het netto gezinsinkomen meer dan € 5.000,- per maand bedroeg. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de door de vrouw overgelegde bankafschriften van de holding waaruit onder meer blijkt dat de holding in ieder geval in 2009 in februari € 20.000,- in maart € 15.000,-, in april € 15.000,- in augustus € 15.000, in september € 15.000 en € 60.000,- en in oktober € 15.000,-, aan managementvergoedingen heeft ontvangen en in november € 30.000,- aan dividend, op de hoogte van de rekening-courantvordering van de holding op de man per 31 december 2009 van € 684.140,-, alsmede op de door de vrouw overgelegde bewijzen van aankopen en kosten tijdens het huwelijk.
De rechtbank stelt de behoefte van de minderjarigen gelet op het vorenstaande op € 1.470,- per maand oftewel € 490,- per maand per kind, zijnde het bedrag behorend bij het maximale netto gezinsinkomen van € 5.000,- of meer zoals vermeld in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen (rekenend met 8 punten gezien de leeftijd van de kinderen).
Behoefte van de vrouw
De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud is tussen partijen in geschil.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte een overzicht overgelegd waarop haar kosten in 2009 staan vermeld, zijnde € 8.920,- per maand, alsmede haar kosten in 2010/2011 na het uiteengaan van partijen, zijnde 2.481,- per maand. Dit laatste bedrag is exclusief woonlasten nu de vrouw deze kosten in die periode niet heeft betaald. Vorengenoemde kosten betreffen de kosten van enkel de vrouw; de kosten van de kinderen staan apart op het overzicht vermeld. De vrouw acht voor de toekomst een bedrag aan woonlasten van € 1.500,- per maand redelijk, gelet op het feit dat de minderjarige kinderen van partijen bij haar wonen alsmede gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk.
Voormeld overzicht is door de man niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De man heeft wel de door de vrouw genoemde redelijke woonlast betwist. Hij acht een huurlast van € 750,- á € 1.000,- redelijk. De rechtbank zal echter de door de vrouw genoemde last van € 1.500,- in aanmerking nemen, gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk zoals deze mede blijkt uit hetgeen is overwogen omtrent het netto gezinsinkomen van partijen. Ook indien de (lagere) kosten van de vrouw na het uiteengaan van partijen in aanmerking worden genomen, vermeerderd met voormelde redelijke woonlast (derhalve totaal € 3.981,- netto per maand), staat de behoefte van de vrouw aan het door haar verzochte bedrag van € 4.885,- (bruto) per maand vast.
De rechtbank gaat er niet van uit dat de vrouw deels zelf in haar behoefte kan voorzien, zoals de man stelt. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de onweersproken stelling van de vrouw dat zij de afgelopen jaren slechts zeer incidenteel heeft gewerkt en in deze periode nooit structurele inkomsten heeft ontvangen, alsmede dat zij in deze periode medische problemen heeft gehad. Voorts heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij thans ook diverse medische klachten heeft. Daarnaast rust de volledige zorg voor de drie minderjarige kinderen van partijen op de vrouw. In het vorenstaande ziet de rechtbank tevens grond om het verzoek van de man om zijn onderhoudsverplichting in duur te beperken, af te wijzen.
Draagkracht van de man
De draagkracht van de man voor het betalen van een bijdrage is tussen partijen in geschil.
Op grond van de stukken staat het volgende vast. Het salaris van de man uit de holding bedraagt sinds 1 januari 2009 € 5.000,- bruto per maand. Het resultaat na belastingen in de holding bedroeg in 2007 € 233.204,-, in 2008 € 186.725,- en in 2009 € 299.707,-. Dit resultaat is toegevoegd aan de algemene reserve die op 31 december 2009 € 892.405,- bedroeg en het eigen vermogen bedroeg op dat moment € 910.405,-.
De rechtbank acht het redelijk om er van uit te gaan dat de man de komende jaren een winst behaalt ter hoogte van het gemiddelde van voormelde jaren 2007, 2008 en 2009 en derhalve van € 239.878,-. Daarnaast ontvangt de man een salaris van € 5.000,-- bruto per maand. Deze bedragen worden in aanmerking genomen bij de draagkrachtbepaling van de man. De stellingen van de man dat - kort gezegd - het slecht gaat met de onderneming, hij ruzie heeft met zijn partner in de onderneming en er een failissement dreigt, zijn door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd met stukken, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Wat betreft de lastenkant van de man overweegt de rechtbank dat de vrouw de door de man in de draagkrachtberekening genoemde lasten heeft betwist. Daargelaten het oordeel van de rechtbank over deze lasten overweegt de rechtbank dat de man, ook indien deze lasten in aanmerking worden genomen, geacht moet worden voldoende draagkracht te hebben voor het betalen van de door de vrouw verzochte bijdrage van € 4.885,- per maand, gelet op hetgeen hiervoor is vermeld over het salaris van de man, de gemiddelde winst uit zijn onderneming en rekening houdende met het fiscaal voordeel voor de man wegens de betaling van partneralimentatie.
De man heeft met de overgelegde stukken weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij de komende periode schulden aan de belastingdienst dient af te lossen en dat de rekening-courantschuld aan de holding moet worden afgebouwd, maar dit kan voormeld oordeel niet anders maken.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een uitkering ter voorziening in het levensonderhoud van de vrouw van € 4.885,- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is, zodat de rechtbank deze bijdrage zal vaststellen.
Voortgezet gebruik van de echtelijke woning
De man heeft ter terechtzitting ingestemd met toewijzing van dit verzoek van de vrouw met dien verstande dat de vrouw, indien de woning wordt verkocht, de woning dient te verlaten. De vrouw dient hierbij wel een redelijke termijn te krijgen om vervangende woonruimte te vinden. De rechtbank zal het verzoek derhalve toewijzen als na te melden.
Voor zover de man zijn verzoek om een gebruiksvergoeding vast te stellen heeft gehandhaafd, wijst de rechtbank dit verzoek af. De man heeft de redelijkheid van het vaststellen van een dergelijke bijdrage onvoldoende onderbouwd. Hierbij heeft de rechtbank acht heeft geslagen op het feit dat de woning zal worden verkocht alsmede op de - volgens de eigen stelling van de man - beperkte overwaarde in de woning. Voorts is de rechtbank er hierbij vanuit gegaan dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking de woonlasten van deze woning geheel zelf zal betalen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn voor het huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan met een inhoud als hiervoor onder de weergave van de feiten weergegeven. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform hun voorstel. De rechtbank stelt voorop dat de afrekening die partijen zijn overeengekomen in het geval zij zouden scheiden, zijnde een afrekening alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, toepassing mist indien de bijeenvoeging van de privé-vermogens van de echtgenoten uitkomt op een negatief bedrag. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat voor de bedoelde afrekening niet in aanmerking komt een bedrag van € 38.571,31 behorend tot het vermogen van de man.
Beide partijen zijn van mening dat de echtelijke woning met de daarop rustende hypothecaire geldlening en de aan deze lening gekoppelde verzekering bij Reaal, polisnummer [nummer polis], buiten voormelde afrekening dient te blijven, nu partijen deze woning in gemeenschappelijke eigendom hebben. Wat betreft deze woning hebben partijen op voorstel van de rechtbank (nu partijen geen overeenstemming konden bereiken over de in te schakelen makelaar) ingestemd met het gezamenlijk verlenen van een verkoopopdracht aan makelaar [naam en adres makelaar] Met de verkoopopbrengst dienen de hypothecaire geldleningen te worden afgelost en de verzekering bij Reaal dient te worden afgekocht. De kosten verbonden aan de verkoop komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. De netto opbrengst dient alsdan, indien deze positief is, bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. Indien er alsdan een negatief bedrag resteert, komt dit voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
Voorts zijn partijen overeengekomen - na de stelling van de man dat hij niet meer
privé-rekeningen heeft dan een rekening bij de Rabobank zonder enig saldo en een rekening bij ING met een verwaarloosbaar saldo - dat de privé-rekeningen van partijen niet in de afrekening zullen worden betrokken. Evenmin zullen de spaarrekeningen van de minderjarige kinderen van partijen in de afrekening worden betrokken.
In dit kader overweegt de rechtbank dat de man ter terechtzitting heeft toegezegd dat hij de bedragen die hij van deze spaarrekeningen heeft opgenomen terug zal storten.
De man stelt dat de bijeenvoeging van de vermogens van partijen uitkomt op een negatief bedrag en hij heeft deze stelling onderbouwd met stukken. De vrouw heeft deze stelling betwist. Om deze stelling te beoordeling zal de rechtbank de waarde van de door partijen genoemde bestanddelen die in de afrekening moeten worden betrokken, beoordelen. Het betreft de volgende bestanddelen:
a. De onderneming van de man, [naam Holding], welke holding voor 50% participeert in [naam B.V. 1] (sinds 26 september 2001) en voor 50% in [naam B.V. 2] (sinds 1 juli 2009)
b. De schuld van de man aan de holding (de rekening-courantschuld)
c. Twee auto's, een BMW 5 serie 545-executive, [nummer kenteken] en een BMW 5 serie, 520-I Executive, [nummer kenteken]
d. Het spaarplan van de vrouw bij Goudse verzekeringen, [nummer ]
e. De schuld van de man aan ING Bank
f. De schuld van de man aan Laser/Primeline
g. De schuld van de man aan BMW Financial services
h. De inboedel in de echtelijke woning
De rechtbank overweegt hierbij dat volgens de huwelijkse voorwaarden de afrekening dient plaats te vinden naar de toestand per het instellen van de vordering respectievelijk het verzoek tot echtscheiding. Partijen zijn het erover eens dat 16 april 2010 de betreffende datum is.
Ad a. en b. De onderneming van de man, [naam Holding], welke holding voor 50% participeert in [naam B.V. 1] (sinds 26 september 2001) en voor 50% in [naam B.V. 2] (sinds 1 juli 2009) alsmede de schuld van de man aan de holding (de rekening-courantschuld)
Partijen hebben er ter terechtzitting mee ingestemd om voor de waardering van de onderneming de beschikbare jaarcijfers van 2009 te hanteren, gelet op het tijdsverloop en de daarmee gepaard gaande kostenbesparing. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen om de waarde van de onderneming te bepalen. De rechtbank acht zich met de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende geïnformeerd om de waarde te kunnen bepalen. Gelet op de aard van de onderneming (een juridisch adviesbureau op het terrein van letselschade) is de rechtbank van oordeel dat het eigen vermogen als uitgangspunt dient te worden genomen voor het bepalen van de waarde. De rechtbank overweegt hierbij dat de samenstelling van de activa geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat in de onderneming goodwill en/of stille reserves aanwezig zijn. De stellingen van de vrouw die hierop betrekking hebben zijn onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelt de waarde van de onderneming vast op € 687.304,-, zijnde € 910.405,- aan eigen vermogen minus € 223.101,-, zijnde de latente belastingclaim van 25% over de uitkeerbare reserve ad € 892.405,-. De rekening-courantschuld van de man aan de holding bedroeg blijkens voormelde jaarstukken 2009 per 31 december 2009 € 684.140,-. In de afrekening zou derhalve per saldo een positief bedrag van € 3.164,- moeten worden betrokken.
Ad c. Twee auto's, een BMW 5 serie 545-executive, [nummer kenteken] en een BMW 5 serie 520-I Executive, [nummer kenteken]
Partijen zijn overeengekomen de waarde van de auto met kenteken [nummer kenteken] (eigendom van de man) op € 14.000,- te stellen en die van de auto met kenteken [nummer kenteken] (eigendom van de vrouw) op € 10.000,-, conform de taxatie van BMW Kalsbeek te 's-Gravenhage. In de afrekening zou derhalve een positief bedrag van € 24.000,- moeten worden betrokken. De stellingen van partijen over de waarde van de auto's op dit moment zijn in dit kader niet relevant, gezien de overeengekomen peildatum.
Ad d. Spaarplan van de vrouw bij Goudse verzekeringen, [nummer ]
Uit het overgelegde stuk blijkt dat de waarde van deze beleggingsverzekering op 28 februari 2008 € 1.274,- bedroeg en op 2 oktober 2008 € 938,22. De vrouw heeft geen stuk overgelegd waaruit de waarde per de peildatum blijkt. De vrouw heeft gesteld dat zij deze verzekering in 2010 heeft opgeheven en dat zij toen ongeveer € 1.200,- heeft ontvangen. Bij gebrek aan nadere informatie zal de rechtbank de waarde in redelijkheid op laatstgenoemd bedrag vaststellen, nu dit bedrag haar aannemelijk voorkomt gezien het tijdsverloop.
Ad e., f. en g. De schulden van de man aan ING Bank, Laser/Primeline en BMW Financial services
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over het waarderen van deze schulden op een bedrag van € 24.000,-, gelet op de door de man overgelegde stukken van rond de peildatum. Wat betreft de stelling van de vrouw dat zij het onredelijk acht dat deze schulden mede voor haar rekening komen terwijl zij van het bestaan van deze schulden niet op de hoogte was, overweegt de rechtbank als volgt. Conform het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden worden de schulden in aanmerking genomen indien er wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Indien afrekening echter achterwege blijft, omdat de bijeenvoeging van de vermogens van partijen uitkomt op een negatief bedrag, blijven schulden voor rekening van degene die deze is aangegaan.
Ad h. De inboedel in de echtelijke woning.
Geen der partijen heeft de waarde van de inboedel nader onderbouwd. De rechtbank overweegt dat de bijeenvoeging van de vermogens van partijen als na te melden op een negatief bedrag van € 34.207 uitkomt (het positief saldo van de hiervoor vermelde waardes ad € 4.364,- minus voornoemd bedrag van € 38.571,- dat behoort tot het vermogen van de man) en dat door de vrouw niet aannemelijk is gemaakt dat de inboedel meer waard is dan € 34.207,-. Dit brengt met zich dat de inboedelgoederen eigendom blijven van degene aan wie deze toebehoren. Voor zover inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn, dienen deze tussen partijen bij helfte te worden verdeeld.
Gelet op het vorenstaande wordt er tussen partijen niet afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, omdat de bijeenvoeging van de privé-vermogens van partijen uitkomt op een negatief bedrag, en houdt ieder zijn/haar eigen vermogensbestanddelen.
Nu partijen overigens geen geschilpunt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de rechtbank hebben voorgelegd, zal de rechtbank het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afwijzen.
Eveneens wijst de rechtbank af het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan de man de helft dient te betalen van de door de man vanaf 11 oktober 2009 (de datum waarop de man de echtelijke woning heeft verlaten) betaalde lasten ten behoeve van de echtelijke woning. Partijen zijn in de voorlopige voorzieningenprocedure overeengekomen dat de man deze woonlasten zal betalen en met deze lasten is rekening gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man. Thans is gebleken dat de man draagkracht heeft voor het betalen van een hogere bijdrage dan de bijdrage die in voormelde procedure is bepaald. Daarnaast is het wettelijk uitgangspunt dat echtgenoten elkaar staande huwelijk het nodige dienen te verschaffen. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de man meer aan de vrouw heeft voldaan dan waartoe hij verplicht was.
Kostenveroordeling
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande beslissen als na te melden.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk];
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 490,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.885,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [adres] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, tenzij deze woning voordien wordt overgedragen aan (een) derde(n), en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, S.J. Hoekstra - van Vliet en
J.M. van Baardewijk, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2011.