ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3618

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/33814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een stateloze persoon die naar eigen zeggen uit Algerije afkomstig is, en de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser was op 15 september 2006 ongewenst verklaard en stelde dat deze ongewenstverklaring een inreisverbod impliceert dat onder de Terugkeerrichtlijn (Tri) valt. Volgens eiser zou dit inreisverbod op 15 september 2011 zijn opgehouden te bestaan, omdat de Tri voorschrijft dat een inreisverbod niet langer dan vijf jaar mag duren. Eiser voerde aan dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er geen terugkeerbesluit was genomen door de verweerder. De rechtbank oordeelde echter dat een ongewenstverklaring niet gelijkstaat aan een inreisverbod zoals bedoeld in de Tri. De rechtbank stelde vast dat de ongewenstverklaring enkel betrekking heeft op het Nederlandse grondgebied, terwijl de Tri van toepassing is op alle EU-lidstaten. De rechtbank concludeerde dat de verweerder geen rechtsbasis had om een inreisverbod uit te vaardigen, aangezien de Tri nog niet was geïmplementeerd in de nationale regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de bewaring ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring gerechtvaardigd waren, gezien het vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de bewaring niet in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/33814
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1969,
zonder nationaliteit, naar eigen zeggen afkomstig uit Algerije,
verblijvende te Zeist in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. J.M. Walther,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M. Ticheler.
<b>Procesverloop</b>
Op 19 oktober 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 19 oktober 2011 heeft eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts heeft hij om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 31 oktober 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Eiser voert – kort weergegeven – aan dat de ongewenstverklaring een inreisverbod impliceert. Eiser is op 15 september 2006 ongewenst verklaard. Volgens eiser valt dit inreisverbod onder het bereik van de Terugkeerrichtlijn (hierna: de Tri). Onder de Tri dient een inreisverbod niet langer dan vijf jaar te duren. Richtlijnconform interpreterend is de ongewenstverklaring van eiser dus op 15 september 2011 opgehouden te bestaan. Aangezien er door verweerder geen terugkeerbesluit is genomen ten aanzien van eiser, is de bewaring onrechtmatig.
Eiser stelt voorts dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser belemmert zijn verwijdering niet en heeft zijn medewerking verleend. Tevens hebben eerdere pogingen om hem te verwijderen niet geleid tot zijn feitelijke vertrek uit Nederland.
2. De rechtbank is van oordeel dat een ongewenstverklaring niet tevens een inreisverbod als bedoeld in de Tri impliceert. Hiertoe geldt dat een ongewenstverklaring alleen betrekking heeft op het Nederlandse grondgebied, terwijl het inreisverbod op grond van de Tri ziet op alle lidstaten van de EU. Indien verweerder geacht moet worden met de ongewenstverklaring tevens een inreisverbod als bedoeld in de Tri ten aanzien van eiser te hebben uitgevaardigd of indien verweerder dit beoogd zou hebben, dan zou verweerder dit zonder rechtsbasis hebben gedaan. De Tri is immers (nog) niet geïmplementeerd, terwijl de nationale regelgeving geen handvatten biedt voor het oordeel dat verweerder richtlijnconform over de bevoegdheid beschikt een inreisverbod als bedoeld in de Tri uit te vaardigen. Het besluit van verweerder om eiser ongewenst te verklaren heeft dus onverkort te gelden als een meeromvattende beschikking die zijn strekking niet heeft verloren. Het is voor verweerder dan ook niet nodig geweest om ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit uit te vaardigen.
3. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld op de gronden dat eiser:
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
- zich heeft bediend van een of meer aliassen,
- is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf en
- zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn,
Eiser heeft deze gronden niet betwist.
4. De gronden van de bewaring rechtvaardigen het vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken dan wel dat hij deze zal belemmeren. In de door eiser aangevoerde omstandigheden heeft verweerder niet ten onrechte aanleiding gezien het opleggen van een lichter middel achterwege te laten.
5. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
6. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000 voordoen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: