Parketnummer 09/757412-11
Datum uitspraak: 3 november 2011
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende tussenvonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats],
adres: [adres]
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te 's-Gravenhage.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 oktober 2011.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.T. Wernsen, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. I.J.E.H.C. Degeling heeft gevorderd dat aan verdachte ter zake van de hem onder het eerste alternatief/cumulatief ten laste gelegde poging tot moord de maatregel tot terbeschikkingstelling wordt opgelegd. De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd van de onder het tweede alternatief/cumulatief ten laste gelegde zware mishandeling.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie geconcludeerd tot teruggave van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen aan verdachte.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 februari 2011 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade [X] van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een (klauw)hamer, althans met een hard en/of zwaar voorwerp (met kracht) op en/of tegen het hoofd van die [X] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 20 februari 2011 te Delft opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade aan een persoon, [X] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door deze [X] opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een (klauw)hamer, althans met een hard en/of zwaar voorwerp (met kracht) op en/of tegen de arm en/of pols van die [X] te slaan, zulks terwijl die [X] zijn, verdachtes, moeder is;
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard ten aanzien van het tweede alternatief/cumulatief ten laste gelegd feit omdat de bij dat feit behorende strafbepaling niet op de dagvaarding is vermeld.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient de dagvaarding het wettelijk voorschrift te vermelden waarbij het ten laste gelegde feit strafbaar is gesteld. Het ontbreken van zodanige vermelding leidt echter niet tot nietigheid van de dagvaarding nu de verdediging op grond van de tenlastelegging weet tegen welke beschuldiging de verdachte zich moet verweren. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen en de rechtbank acht de dagvaarding in haar geheel geldig.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder het tweede alternatief/cumulatief ten laste is gelegd. Het letsel dat aangeefster [X] heeft bekomen als gevolg van het slaan met de hamer op haar arm - een gebroken pols - kan niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt. Bij gebreke van nadere informatie over de aard van dit letsel dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De rechtbank oordeelt dat de kans dat aangeefster [X] als gevolg van het door verdachte gebezigde geweld - het meermalen met een hamer slaan op het hoofd - zou komen te overlijden, naar algemene ervaringsregels - gelet op het gebruikte slagwapen, de kracht waarmee verdachte heeft geslagen en de kwetsbaarheid van het hoofd - aanmerkelijk was. Bovendien waren deze gewelddadige handelingen, ook wat betreft duur en intensiteit, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het veroorzaken van de dood, dat verdachte die kans moet hebben aanvaard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het opzet van verdachte erop gericht was de aangeefster [X] van het leven te beroven.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op enig moment vanuit de keuken, die op de begane grond gelegen is, naar de zolder op de derde etage is gelopen om een hamer uit de gereedschapskist te pakken. Hij heeft verklaard dat hij toen al de bedoeling had om zijn moeder met die hamer te gaan slaan. Van de zolder is hij teruggelopen naar de woonkamer, waar aangeefster was, en daar heeft hij aangeefster met die hamer geslagen. Gelet op het voorgaande heeft verdachte over een langer tijdsbestek, de tijd dat hij naar boven en weer naar beneden is gelopen, de gelegenheid gehad om zich te beraden op zijn voorgenomen besluit. Onder deze omstandigheden kan niet meer worden gesproken van een opwelling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er bij verdachte sprake was van voorbedachte raad.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - dat:
hij op 20 februari 2011 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [X] van het leven te beroven, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een hamer, op en/of tegen het hoofd van die [X] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
In beslag genomen voorwerpen.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst in beslag genomen voorwerpen genummerd 1 tot en met 5, te weten een broek, een riem, een sok en twee shirts.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Naar de persoon van de verdachte is onderzoek verricht door de deskundigen H.E.M. van Beek, psychiater, en drs. W.J.L. Lander, psycholoog. De bevindingen van deze deskundigen zijn neergelegd in een tweetal rapporten van respectievelijk 2 september 2011 en 2 oktober 2011.
De bevindingen van de deskundigen komen grotendeels overeen. Uit beide rapporten volgt dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de vorm van een randpsychotisch toestandsbeeld in het kader van een schizofrene ontwikkeling van het paranoïde type waarbij ook sprake is van cannabismisbruik. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Als gevolg van psychotische belevingen was hij in het geheel niet in staat zijn wil en gedrag in vrijheid te bepalen. Beide deskundigen komen dan ook tot de conclusie dat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde als ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Wat betreft de toerekeningsvatbaarheid van verdachte, neemt de rechtbank de conclusies van de deskundigen over. De verdachte is derhalve niet strafbaar ter zake van het bewezen verklaarde feit en de rechtbank zal verdachte dientengevolge ontslaan van alle rechtsvervolging.
De op te leggen maatregel.
Verdachte heeft op 20 februari 2011 geprobeerd zijn moeder van het leven te beroven. Gefrustreerd door een woordenwisseling en met het gevoel niet begrepen te worden, heeft verdachte besloten een hamer te pakken om zijn moeder daarmee te slaan. Teruggekomen in de woonkamer heeft verdachte zijn moeder met die hamer met grote kracht op haar hoofd geslagen. In een poging om onder het geweld van verdachte uit te komen is zijn moeder eerst naar de keuken en daarna naar buiten gevlucht, maar verdachte is al slaand met de hamer achter haar aan gelopen. Zijn moeder is in paniek geraakt en heeft verdachte gesmeekt te stoppen; zij heeft hem gezegd dat zij bang was dat hij haar dood zou maken en ook dat zij van hem hield. Verdachte heeft zijn moeder dit horen zeggen, maar dit heeft hem er niet van weerhouden haar te blijven slaan. Aangeefster heeft ook geprobeerd enkele hamerslagen af te weren, waarbij zij een breuk in haar pols heeft opgelopen. Pas toen zij buiten waren en verdachte zijn vader zag aankomen, is hij gestopt en weggerend.
De wijze waarop verdachte zijn moeder in haar woning heeft toegetakeld is huiveringwekkend. Het behoeft geen betoog dat aangeefster doodsangsten moet hebben uitgestaan en dat het een buitengewoon gelukkige omstandigheid is dat zij de aanslag van verdachte heeft overleefd. Dat neemt niet weg dat zij als gevolg hiervan ernstig letsel heeft bekomen. Zij heeft onder meer een schedelbreuk met geringe schedelindeuking opgelopen, waarbij een botfragment is losgeraakt. Voorts zijn bij haar een hersenschudding, diverse scheurwonden op het achterhoofd en een botbreuk aan het polsuitsteeksel van de ellepijp geconstateerd. Dit illustreert de kracht waarmee verdachte op zijn moeder heeft ingeslagen. Het is waarschijnlijk dat aangeefster nog lange tijd - zo niet voor altijd - lichamelijk en psychisch de gevolgen zal ondervinden van hetgeen verdachte haar heeft aangedaan.
Nu verdachte, zoals in het voorgaande is overwogen, volledig ontoerekeningsvatbaar zal worden verklaard, staat de rechtbank voor de vraag of een maatregel en zo ja, welke aan verdachte moet worden opgelegd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Geconstateerd moet worden dat verdachte al eerder, te weten op 6 juni 2006, schuldig is bevonden aan een poging tot moord. Ook toen is verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Toen is voorts aan hem de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (ex artikel 37 Sv) opgelegd.
De rechtbank heeft acht geslagen op hetgeen de deskundigen Van Beek en Lander in genoemde rapporten naar voren hebben gebracht omtrent de op te leggen maatregel.
Beide deskundigen zijn van oordeel dat de kans op recidive zonder behandeling op termijn reëel is. Hoewel de toestand van verdachte gedurende zijn verblijf in het PPC is verbeterd, was hij ten tijde van het opmaken van de rapportages nog randpsychotisch en heeft hij een beperkt ziekte-inzicht en -besef. Bij beëindiging van de detentie is te verwachten dat verdachte zijn behandelafspraken niet goed zal nakomen, zijn medicatie niet consequent zal gebruiken en weer cannabis gaat gebruiken, wat de kans op psychotische belevingen - en daarmee het risico van recidive - reëel maakt. Hij heeft daarom een klinisch-psychiatrische behandeling in een gesloten setting nodig. Een nieuwe plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar is naar verwachting van de deskundigen afdoende. De verwachting is namelijk dat binnen dat jaar het ziektebesef en -inzicht zal toenemen en dat verdachte op grond van een uitgebreide psycho-educatie kan worden ingesteld op de juiste antipsychotische medicatie. Het risico van recidive zal dan zijn verminderd tot een aanvaardbaar risico. Daarnaast kan in dat jaar een begin worden gemaakt met een resocialisatietraject dat na die klinische fase dient plaats te vinden. De deskundigen komen beiden tot het advies om verdachte ook thans op grond van het bepaalde artikel 37 Sv te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis voor een periode van een jaar.
Ter terechtzitting van 20 oktober 2011 hebben beiden deskundigen een toelichting gegeven op de door hen opgemaakte rapportages. Hierbij zijn zij vooral ingegaan op de vraag van de officier van justitie waarom zij wederom tot het advies van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis zijn gekomen en hoe zij hebben kunnen concluderen dat de eerdere plaatsing op grond van artikel 37 Sv zijn nut heeft bewezen, nu verdachte, nadat hij in 2006 ter zake van een poging tot moord deze maatregel opgelegd heeft gekregen, in 2008 naar aanleiding van een geweldsincident met zijn vader opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis en thans wederom een zeer ernstig geweldsfeit heeft gepleegd.
Daarbij hebben zij - verkort en zakelijk weergegeven - verklaard dat het ziektebeeld van verdachte, paranoïde schizofrenie, zal blijven bestaan, maar dat de psychoses zich in episodes zullen voordoen. Met een opname van een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal verdachte voldoende inzicht krijgen in zijn ziekte en zal hij gemotiveerd worden om zijn medicatie consequent in te nemen. De deskundigen achten verdachte daartoe in staat, mede gelet op de progressie die hij sinds het plegen van het onderhavige feit heeft geboekt. Het is echter van groot belang dat verdachte na afloop van zijn opname goed wordt begeleid omdat het ziekte-inzicht en de bereidheid om de medicatie te gebruiken in een psychotische episode afnemen. Verdachte zal niet meer in de situatie komen dat hij agressief wordt en dit soort heftige geweldsfeiten pleegt als die begeleiding adequaat is. Hoewel de deskundigen begrijpen dat de maatregel van terbeschikkingstelling meer waarborgen biedt, zien zij in deze maatregel geen meerwaarde als het gaat om de bescherming van de maatschappij.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over voor zover deze inhouden dat verdachte dient te worden behandeld teneinde het gevaar van recidive terug te dringen en zodoende de veiligheid van anderen te beschermen.
Gelet op de ernst en de aard van de ongeneeslijke ziekelijke stoornis van de geestvermogens waaraan verdachte lijdt, welke heeft geleid tot inmiddels twee ernstige geweldsdelicten, is het niet alleen van groot belang dat verdachte op korte termijn wordt behandeld, maar ook dat de maatschappij op de lange termijn tegen verdachte wordt beschermd als hij een terugval krijgt en in een psychose dreigt te geraken.
Na afloop van de aan verdachte in 2006 opgelegde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is de begeleiding overgenomen door de reguliere GGZ. Uit het feit dat verdachte begin 2011 wederom een zeer ernstig geweldsfeit heeft gepleegd leidt de rechtbank af dat noch verdachte noch de GGZ in staat zijn geweest om voorafgaand aan dit feit adequaat te reageren op een psychose, integendeel, verdachte heeft het contact met de hulpverlening verbroken en de hulpverlening heeft dit laten gebeuren, terwijl het mijden van hulpverlening juist een indicatie voor een psychose is.
De deskundigen hebben dit erkend maar zijn van oordeel dat de reguliere GGZ en verdachte gewaarschuwd en, hoewel dit in het verleden niet het geval is geweest, thans wel voldoende toegerust (zullen) zijn. Vooralsnog is de rechtbank er echter niet van overtuigd dat de begeleiding door de GGZ daadwerkelijk de benodigde waarborgen zal bieden om de maatschappij en in het bijzonder de directe omgeving van verdachte te beschermen. De maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden lijkt die waarborgen wel te kunnen verschaffen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de mogelijkheid tot oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden dient te worden onderzocht.
Heropening en schorsing van het onderzoek ter terechtzitting
De rechtbank acht zich over de mogelijkheid tot oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden thans onvoldoende voorgelicht.
Zij acht het derhalve noodzakelijk dat in deze zaak alsnog een rapport door de reclassering wordt opgemaakt omtrent de wijze waarop èn de voorwaarden waaronder een terbeschikkingstelling met voorwaarden zou kunnen worden opgelegd.
Daarom zal het onderzoek worden heropend en geschorst.
De stukken zullen in handen van de officier van justitie worden gesteld, opdat deze betreffende de verdachte voormeld rapport laat uitbrengen.
De rechtbank schorst het onderzoek voor een langere dan de in artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van een maand, doch voor niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt en het uitbrengen van bedoeld rapport niet binnen een maand kan worden gerealiseerd.
heropent en schorst het onderzoek en beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting binnen 3 maanden na heden;
stelt de stukken in handen van de officier van justitie teneinde uitvoering te geven aan hetgeen in dit tussenvonnis is aangegeven;
beveelt de oproeping van de verdachte, tegen het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting;
beveelt de kennisgeving aan de raadsvrouw van de verdachte van het tijdstip van die nader te bepalen terechtzitting.
Dit tussenvonnis is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mrs M. Knijff en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. van Beek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 november 2011.
Mr. Dolman is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.