Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 404289 / KG ZA 11-1155
Vonnis in kort geding van 4 november 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.L. Hofdijk te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1.1. [eiser] heeft de Staat op 10 oktober 2011 doen dagvaarden om op 28 oktober 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld.
1.2. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] meegedeeld dat hoewel de vorderingen aanvankelijk ook zijn ingesteld door [X], de echtgenote van [eiser], hierna '[X]', de namens haar ingestelde vorderingen worden ingetrokken vanwege mogelijke veiligheidsrisico's aan de zijde van [X]. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende belang heeft om de vorderingen in te stellen en acht hem ontvankelijk in zijn vorderingen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Staat op dit punt geen verweer heeft gevoerd.
1.3. Vonnis is bepaald op heden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 28 oktober 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. [X] is erkend vluchteling in Nederland en zij is op 16 januari 2010 naar haar geboorteland Rwanda gereisd om mee te doen aan de presidentsverkiezingen als kandidaat voor de oppositie tegenover de zittende president Paul Kagame.
2.2. Op 21 april 2010 is [X] in Rwanda aangehouden op verdenking van het plegen van strafbare feiten, meer in het bijzonder (samengevat) medeplichtigheid aan terroristische activiteiten, het propageren van de genocide-ideologie, het ontkennen van de Rwandese genocide in 1994 en het aanzetten tot etnische spanningen. Zij is op 22 april 2010 op borgtocht vrijgelaten. Op 14 oktober 2010 is [X] opnieuw gearresteerd op verdenking van - naast de hiervoor genoemde strafbare feiten - samenwerking met een terroristische organisatie, de 'Forces Démocratiques de Libération du Rwanda (FDLR)', en het oprichten van een terroristische organisatie.
2.3. Op 4 mei 2010 heeft het 'Ministry of foreign affairs and cooperation' van Rwanda een rechtshulpverzoek aan Nederland gedaan in verband met de verdenkingen tegen [X]. In dit verzoek is - voor zover hier relevant - het volgende vermeld:
"(...)
The Ministry of Foreign Affairs and Cooperation of the Republic of Rwanda presents its compliments to the Embassy of the Kingdom of the Netherlands in Kigali and has the honour to forward herewith, for onward transmission to the competent authorities of the Kingdom of the Netherlands, the official request for its legal assistance and cooperation in the on-going investigations regarding [X], a Rwandan aspiring politician, on charges of complicity in acts of terrorism, aiding and abetting terror, genocide denial and minimization, and instilling ethnic divisionism and hatred.
(...)".
Dit rechtshulpverzoek is op 7 juli 2010 aangevuld en ziet vanaf die datum op het overleggen van de in het laatstgenoemde verzoek aangeduide stukken (a) tot en met (i).
2.4. Bij beschikking van de raadkamer van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2011 is de vordering van de officier van justitie strekkende tot het verlenen van verlof om door de rechter-commissaris in de woning van [X] en [eiser] in beslag genomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen voor overdracht aan de justitiële autoriteiten van Rwanda gedeeltelijk toegewezen. Naar het oordeel van de raadkamer voldoet het verzoek van de Rwandese autoriteiten slechts voor wat betreft de verdenking van medeplichtigheid aan terroristische misdrijven aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Daarbij is overwogen dat slechts de in beslag genomen stukken, voorzien van de letters A, D en E, mogelijk betrekking hebben op de periode dat in Rwanda een strafbepaling van kracht was die medeplichtigheid aan terroristische misdrijven strafbaar stelde en voorts dat ten aanzien van die stukken niet kan worden gezegd dat door inwilliging van het rechtshulpverzoek zal worden gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht. Ten slotte overweegt de raadkamer dat niet is gebleken dat [X] in Rwanda geen 'fair trial' wacht of dat de overdracht van de stukken in strijd zou zijn met de aan haar toekomende (politieke) rechten en vrijheden ingevolge het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De raadkamer heeft op grond van het voorgaande verlof verleend voor het ter beschikking stellen van de stukken van overtuiging, voorzien van de letters A, D en E, aan de justitiële autoriteiten van Rwanda en heeft daarbij acht geslagen op het bepaalde in het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (New York, 9 december 1999, Trb 2000, 12), in de Resoluties 1373 en 1566 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en in de artikelen 552k e.v. van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
2.5. [X] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de onder 2.4. bedoelde beschikking. Omdat verzuimd was tijdig een schriftuur in te dienen en ter voorkoming van een niet-ontvankelijkverklaring is het cassatieberoep ingetrokken.
2.6. Op 5 september 2011 is het strafproces tegen [X] voor het Hooggerechtshof in Rwanda van start gegaan.
2.7. Op verzoek van de Nederlandse ambassadeur in Rwanda heeft de 'Republic of Rwanda, Ministry of Foreign Affairs and Cooperation' op 16 september 2011 - voor zover hier van belang - het volgende schriftelijk verklaard:
"(...)
The Ministry of Foreign Affairs and Cooperation, after carefully examing the contents of the Note Verbale, and after consultation with the National Public Prosecution Authority, hereby confirms that the Government of Rwanda guarantees that the documents earlier requested in the Ministry's Note No.0367/09.01/CAB MIN/2010 of 7th July 2010 will be used for criminal proceedings against Ms [X] with regard to allegations of financing terrorism. The Government of Rwanda further guarantees that the said documents will not be used for any other purpose, including criminal proceedings for other facts mentioned in the legal request or any other criminal proceedings against Ms [X] or any other person.
The Ministry of Foreign Affairs and Cooperation confirms that this Verbale constitutes a commitment by the Government of Rwanda to the above mentioned guarantees and requests the Kingdom of the Netherlands to expeditiously avail the documents.
(...)".
2.8. Op 11 oktober 2011 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 8 september 2011 een 'Advies inzake Rwandees rechtshulpverzoek' uitgebracht met betrekking tot het rechtshulpverzoek ter zake van [X]. Daarin is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
"(...)
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Rwanda
De wettelijke basis van de huidige structuur van het Rwandese rechtssysteem dateert van 2004, met amendementen in 2006 en 2007. De grondwet en de betreffende wetgeving garanderen de onafhankelijkheid en financiële en administratieve autonomie van de rechterlijke macht. Rechters worden voor het leven benoemd en kunnen slechts door de Superior Council of the Judiciary worden overgeplaatst of ontslagen. Rwanda kent een ethische gedragscode en een ombudsman die toezicht houdt op de rechtsgang.
Het ICTR (toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is het 'International Criminal Tribunal for Rwanda') heeft zich in het verleden meermalen uitgesproken over de onafhankelijkheid van de Rwandese rechterlijke macht in de praktijk. In geen van deze uitspraken werd de onafhankelijkheid van de Rwandese rechterlijke macht een grond voor zorg geacht.(...)
Het ICTR vindt echter geen bewijs dat bij met name het Hooggerechtshof en de Hoge Raad getwijfeld moet worden aan hun onafhankelijkheid.(...)
Het Zweedse Supreme Court heeft in 2009 geoordeeld dat de onafhankelijkheid van de Rwandese rechtsspraak voldoende was gewaarborgd om een genocideverdachte uit te leveren aan Rwanda. Deze zaak wacht thans op een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Eerlijk verloop van de rechtszaak tegen mevrouw [X]
(...)
De Nederlandse ambassade te Kigali heeft de ontwikkelingen rond mevrouw [X] vanaf haar aankomst in Rwanda op de voet gevolgd en de verschillende zittingen in haar proces bijgewoond. Tot op heden zijn daarbij geen blijken van vooringenomenheid of politieke inmenging geconstateerd. Het proces is tot op heden procedureel correct verlopen. Het proces is openbaar en de aanzienlijke publieke belangstelling wordt geaccommodeerd.
(...)
Het verloop tot op heden van het vooronderzoek en het proces tegen mevrouw [X] geeft dan ook geen aanleiding te verwachten dat haar proces niet eerlijk zal verlopen. De Nederlandse ambassade woont alle zittingen bij om zich er van te vergewissen dat deze inschatting bewaarheid wordt.
Positie van de verdediging
Mevrouw [X] beschikt voor haar verdediging over een Rwandese en twee Britse advocaten die hiertoe in Rwanda zijn geregistreerd. Zij worden in hun werkzaamheden niet belemmerd door de Rwandese autoriteiten. Gelegenheid is geboden voor de vertaling en bestudering van de processtukken en voor vertaling in de rechtbank is zorg gedragen.
(...)Hoewel mevrouw [X] een Rwandees staatsburger is en dus geen aanspraak kan maken op consulaire bijstand van de Nederlandse ambassade, accepteren de Rwandese autoriteiten een dergelijke inzet van de ambassade.
Rechtshulpverzoek in de context van de betrekkingen met Rwanda
(...)
Binnen het kader van de bilaterale betrekkingen tussen beide landen zijn er geen politieke bezwaren die het uitvoeren van het Rwandese rechtshulpverzoek in de weg zouden staan.
Diplomatieke garanties inzake gebruik van bewijsmateriaal
Het Nederlandse bewijsmateriaal dat is verzameld in vervolg op het Rwandese rechtshulpverzoek zal bij een positief besluit alleen aan Rwanda worden verstrekt in het kader van de beschuldigingen met betrekking tot terroristische feiten.
Van Rwanda worden diplomatieke garanties gevraagd dat het materiaal niet zal worden gebruikt ten behoeve van de andere beschuldigingen aan het adres van mevrouw [X] in de tenlastelegging.
Op basis van de ervaring met justitiële samenwerking met Rwanda over de afgelopen jaren mag in redelijkheid worden verwacht dat Rwanda zich aan deze garanties zal houden.
Detentieomstandigheden
Mevrouw [X] wordt in relatief goede omstandigheden in detentie gehouden. (...) In augustus 2011 heeft zij voor een medisch probleem een ziekenhuis in Kigali kunnen bezoeken.
(...)
Doodstraf in Rwanda
Rwanda heeft de doodstraf in 2007 afgeschaft. De betreffende wet is op 25 juli 2007 in werking getreden.
Conclusie
Gelet op de beperkingen ten aanzien van het gebruik door Rwanda van de uitvoeringsstukken, de verlangde garanties, en op basis van internationale precedenten en informatie ingewonnen door de Nederlandse ambassade te Kigali, met name relevante wetswijzigingen en uitwerking daarvan in de praktijk, mag geconcludeerd worden dat er geen concrete, zwaarwegende gronden zijn om af te zien van uitvoering van het Rwandese rechtshulpverzoek in de zaak tegen [X].
De Rwandese autoriteiten zijn zich tot op het hoogste niveau bewust van het belang dat Nederland hecht aan een eerlijk en onafhankelijk verloop van de rechtszaak tegen mevrouw [X]. Het feit dat inzet van Nederland bij een zaak tegen een Rwandese staatsburger wordt geaccepteerd, getuigt hiervan. De Nederlandse ambassade zal het proces op de voet blijven volgen en de Rwandese autoriteiten hebben hierbij tot op heden hun medewerking verleend.".
2.9. Op 27 oktober 2011 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de in het onder 2.8. genoemde advies bedoelde uitspraak gedaan (Application no. 37075/09). Het EHRM heeft de klachten van de opgeëiste persoon ter zake van uitlevering aan Rwanda in verband met vrees voor schending van artikel 3 en 6 EVRM verworpen. Voor zover hier relevant heeft het EHRM het volgende overwogen:
"(...)
125. Turning to the independence and impartiality of the Rwandan judiciary, the Court takes note of the concerns expressed by some international organisations as well as the UK High Court. However, in its referral cases, the ICTR has concluded that the Rwandan judiciary meets these requirements. In Uwinkindi, the Referral Chamber considered that the judges of the High Court and the Supreme Court were qualified and experienced and in possession of the necessary skills to handle a transferred case. Furthermore, both the ICTR and the respondent Government have pointed to the legal and constitutional guarantees of the judiciary's independence and impartiality. The experience of the Dutch investigative teams and the Norwegian police - that Rwandan authorities had not in any way interfered with their work or with the witnesses they heard - points in the same direction. The Court therefore concludes that there is no sufficient indication that the Rwandan judiciary lacks the requisite independence and impartiality.
(...)
129. In conclusion, having regard to the above considerations, the Court finds that the applicant, if extradited to stand trial in Rwanda, would not face a real risk of a flagrant denial of justice.
Consequently, the application does not reveal a violation of Article 6 of the Convention.
(...)".
3.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te bevelen om geen gevolg te geven aan het rechtshulpverzoek van Rwanda om haar de documenten A, D en E te verstrekken, noch te voldoen aan eventuele andere rechtshulpverzoeken van Rwanda die zien op de procedure tegen [X], eventueel op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en in de buitengerechtelijke kosten.
3.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. In december 2010 heeft de Nationale Recherche in het woonhuis van [X] en [eiser] een inval gedaan en heeft daar computer(s) en documenten meegenomen. Rwanda heeft in het kader van het strafproces tegen [X] een rechtshulpverzoek ingediend en heeft om het overleggen van diverse documenten verzocht. De raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 31 mei 2011 bepaald dat daarvan drie documenten (voorzien van de letters A, D en E) aan Rwanda mogen worden overgedragen. Hoewel de betrekkingen tussen Nederland en Rwanda goed zijn, vreest [eiser] dat de drie documenten zullen worden bewerkt en dat er getuigen gemanipuleerd zullen worden om een bedacht verhaal met betrekking tot [X] rond te maken. Wanneer documenten met betrekking tot [X] worden overgedragen aan Rwanda is de Staat ervoor verantwoordelijk dat het proces tegen [X] in Rwanda in overeenstemming met het EVRM wordt gevoerd. Op het moment dat de Staat weet dat deze norm niet gehaald wordt, mag hij zijn medewerking aan het rechtshulpverzoek niet verlenen. In het proces tegen [X] wordt de bedoelde norm niet gehaald. Uit het requisitoir van de openbare aanklager in Rwanda blijkt immers dat gebruik zal worden gemaakt van vijftien documenten afkomstig uit de woning van [X], terwijl de raadkamer van de rechtbank Rotterdam slechts toestemming heeft gegeven voor het gebruik van drie documenten. Wellicht zal de Rwandese overheid zelf bewijsmateriaal fabriceren of er zal voorbij worden gegaan aan het oordeel van de raadkamer. Voorts heeft de huidige president van Rwanda zich aantoonbaar ingelaten met het proces tegen [X] en heeft hij zich uitgesproken over een aan haar op te leggen straf. In Rwanda is derhalve geen eerlijk proces gewaarborgd en gevreesd moet worden voor een flagrante schending van de fundamentele rechten van [X]. Gelet op het voorgaande heeft [eiser] er als echtgenoot van [X] recht op en belang bij te vorderen dat de Staat wordt bevolen geen medewerking te verlenen aan rechtshulpverzoeken van Rwanda die zien op de procedure tegen zijn echtgenote.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door te voldoen aan een rechtshulpverzoek van de Rwandese autoriteiten. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval van de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2. Tussen partijen staat niet ter discussie dat van toepassing is het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (New York, 9 december 1999, Trb 2000, 12). Op grond van artikel 12 van dat Verdrag en ingevolge artikel 552k Sv is uitgangspunt dat aan een verzoek om rechtshulp van de autoriteiten van een buitenlandse staat, ziend op de in het Verdrag bedoelde gedragingen, zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of uit de wet, in het bijzonder artikel 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Daarbij geldt dat in het kader van een voorlopige voorziening in kort geding slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden.
4.3. Beoordeeld dient te worden of sprake is van een weigeringsgrond, voortvloeiend uit het onder 4.2. genoemde Verdrag of uit artikel 552l Sv. Op grond van de relevante bepalingen wordt aan het rechtshulpverzoek geen gevolg gegeven (a) wanneer er grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort; (b) voor zover inwilliging ervan zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel of (c) voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten ter zake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd. Dat van een dergelijke weigeringsgrond in het onderhavige geval sprake is, is naar voorlopig oordeel niet gebleken, terwijl voorts uit de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2011 blijkt dat het rechtshulpverzoek van de Rwandese autoriteiten reeds aan de genoemde bepalingen is getoetst.
4.4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, meer in het bijzonder of sprake is van een gegronde vrees voor een flagrante schending van de fundamentele rechten van [X] in het kader van haar vervolging in Rwanda. Mede gelet op de inhoud van de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2011, de verklaring van de 'Republic of Rwanda, Ministry of Foreign Affairs and Cooperation' van 16 september 2011 en het advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 oktober 2011, is daarvan voorshands onvoldoende gebleken. Weliswaar kan uit de stellingen van [eiser] en de diverse door hem overgelegde krantenartikelen vooralsnog worden afgeleid dat in Rwanda thans sprake is van een rechtsstelsel in opbouw, waarin wellicht nog sprake is van tekortkomingen, doch naar voorlopig oordeel is niet gebleken dat deze zodanig zijn dat [X] moet vrezen voor schending van haar fundamentele rechten en vrijheden, zoals die zijn gewaarborgd in het EVRM. Dat in het 'requisitoir' van de openbare aanklager in Rwanda is opgenomen dat in het strafproces tegen [X] gebruik zal worden gemaakt van 15 documenten is daarvoor onvoldoende, aangezien van de zijde van de Staat uitdrukkelijk is verklaard dat thans nog geen documenten aan de Rwandese autoriteiten zijn overgedragen en dat slechts de drie documenten waarvoor verlof is verleend, zullen worden overgedragen. Voorts heeft de Staat onweersproken naar voren gebracht dat dit 'requisitoir' niet een presentatie van bewijsmateriaal betreft, maar een toelichting op het verzoek van de openbare aanklager om aanhouding, welk verzoek overigens is afgewezen. [eiser] heeft zijn stelling dat de drie documenten ter zake waarvan de raadkamer verlof heeft verleend voor overdracht door de Rwandese autoriteiten bewerkt zullen worden of dat getuigen gemanipuleerd zullen worden, onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Bovendien moet er op grond van het advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 oktober 2011 en de uitspraak van het EHRM van 27 oktober 2011 voorshands van worden uitgegaan dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de Rwandese rechtspraak voldoende gewaarborgd is. Dat de zittende president van Rwanda persoonlijk bemoeienis met het proces tegen [X] zou hebben, zoals [eiser] heeft betoogd, is - zo dit waar zou zijn, hetgeen door de Staat gemotiveerd wordt betwist - evenmin voldoende ter rechtvaardiging van het standpunt dat sprake is van een schending van de fundamentele rechten van [X]. Daarbij komt dat genoegzaam gebleken is dat de Nederlandse ambassade het proces tegen [X] nauwlettend volgt en dat de Rwandese autoriteiten een specifieke garantie hebben gegeven dat de stukken die in het kader van het rechtshulpverzoek worden overgedragen, alleen voor de strafvervolging van [X] vanwege medeplichtigheid aan terroristische activiteiten gebruikt zullen worden. Onder die omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat de procedure tegen [X] met voldoende waarborgen is omkleed en dat zij niet hoeft te vrezen voor een flagrante schending van haar fundamentele rechten.
4.5. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.6. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2011.