RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 11/30467 BEPTDN S1
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 oktober 2011
[...],
geboren 1979,
verblijvende in het detentiecentrum Zaandam,
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Straatman, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Op 10 september 2011 is aan verzoeker een terugkeerbesluit uitgereikt waaruit volgt dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verzoeker heeft op 20 september 2011 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij verzoekschrift van 20 september 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het bezwaar is beslist.
Nadat de behandeling op 29 september 2011 op verzoek van verweerder is aangehouden, is de behandeling voortgezet op 4 oktober 2011.
Beoordeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek is er op gericht te voorkomen dat verzoeker wordt uitgezet en beoogt dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist.
In het terugkeerbesluit is verzoeker aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Daarnaast is verzoeker, nadat hem het terugkeerbesluit is uitgereikt, in vreemdelingenbewaring gesteld. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
De voorzieningenrechter ziet zich gelet op het navolgende gesteld voor de vraag of verzoeker kan worden ontvangen in zijn verzoek.
Tussen partijen staat vast dat aan verzoeker op 5 juli 2007 een schriftelijke aanzegging is uitgereikt, waarin hem is aangezegd Nederland te verlaten. Voorts is verzoeker meegedeeld dat het niet opvolgen van de aanzegging kan leiden tot toepassing van de artikelen 50, 59 en/of 63 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Partijen zijn het er niet over eens of deze aanzegging kan worden gelijkgesteld met een terugkeerbesluit. Onder verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 10 augustus 2011 (LJN: BR4831) stelt verzoeker zich op het standpunt dat daarvan geen sprake kan zijn nu tegen een dergelijke aanzegging destijds geen rechtsmiddel openstond. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat een aanzegging Nederland te verlaten als een (feitelijke) handeling moet worden gelijkgesteld met een besluit op grond van artikel 72, lid 3, Vw 2000, op grond waarvan daartegen bezwaar en beroep open staat.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de terugkeerrichtlijn) wordt onder een terugkeerbesluit verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, terugkeerrichtlijn, wordt het terugkeerbesluit schriftelijk uitgevaardigd en vermeldt het de feitelijke en de rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, terugkeerrichtlijn, wordt aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
Op 24 december 2010 is de implementatietermijn voor de terugkeerrichtlijn verstreken. Niet in geschil is dat deze richtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Voor zover in dit geding van belang gaat het hier om bepalingen van de terugkeerrichtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, zodat verzoeker een rechtstreeks beroep kan doen op die bepalingen van de terugkeerrichtlijn.
Nu tussen partijen evenmin in geschil is dat verzoeker onder de werkingssfeer van de terugkeerrichtlijn valt, zal de voorzieningenrechter de bepalingen van de terugkeerrichtlijn bij de beoordeling betrekken.
In de uitspraak van 21 maart 2011 (LJN: BP9280) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat een terugkeerbesluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt hetzelfde voor een aanzegging waarvan in deze zaak sprake is. Deze aanzegging behelst niet meer dan de vaststelling dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en dat ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting tot onmiddellijk vertrek rust.
Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of een aanzegging kan worden gelijkgesteld met een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2001 (LJN: AH9563) leidt de voorzieningenrechter af dat de Afdeling van oordeel is dat tegen de aanzegging aan een vreemdeling dat hij het land dient te verlaten niet zelfstandig een rechtsmiddel kan worden aangewend. Eerst nadat met de uitzetting feitelijk een aanvang wordt gemaakt, krijgt de vreemdeling ingevolge artikel 72, derde lid, Vw 2000, ter zake een rechtsingang. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen aanleiding daarover anders te oordelen. Nu uit het voorgaande volgt dat tegen een aanzegging zoals die aan verzoeker is uitgereikt niet in rechte kan worden opgekomen, kan een dergelijke aanzegging niet worden gelijkgesteld met een terugkeerbesluit.
De aanzegging is echter niet het enige element op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de noodzaak voor verweerder om voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring op 10 september 2011 een terugkeerbesluit te nemen. Ten aanzien van verzoeker is namelijk reeds eerder – voor het einde van de implementatietermijn van de terugkeerrichtlijn – de maatregel van bewaring toegepast. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 dat nu eerder een maatregel van bewaring ten aanzien van verzoeker was opgelegd en geëindigd, verweerder niet gehouden was na het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn op 24 december 2010 alsnog een terugkeerbesluit te nemen. Het terugkeerbesluit markeert volgens de richtlijn het begin van een reeks van handelingen waarop vervolgens de bewaring met het oog op de verwijdering kan volgen. Het nemen van een terugkeerbesluit na de inbewaringstelling van een vreemdeling past niet in deze door de terugkeerrichtlijn voorziene volgorde van handelingen, nu als onderdeel van de procedure tot uitzetting reeds tot inbewaringstelling was overgegaan.
Het standpunt van verzoeker dat uit eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 10 augustus 2011 moet worden afgeleid dat deze daar anders over denkt, deelt de voorzieningenrechter niet, nu in die uitspraak niet uitdrukkelijk een overweging is gewijd aan de vraag of een eerdere inbewaringstelling het alsnog nemen van een terugkeerbesluit overbodig maakt.
Verzoeker heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld een aanvullend standpunt in te nemen, indien en voor zover mocht blijken dat de vreemdeling over wie de voorzieningenrechter in Rotterdam had geoordeeld niet eerder in bewaring gesteld zou zijn geweest. De voorzieningenrechter wijst dat verzoek af, aangezien de door verzoeker gestelde voorwaarde niet is vervuld. De voorzieningenrechter heeft ambtshalve vastgesteld dat ook de vreemdeling over wie het in de Rotterdamse zaak ging in de periode gelegen voor het einde van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn in bewaring gesteld is geweest.
Nu op grond van het voorgaande naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het terugkeerbesluit van 20 september 2011 ten onrechte is genomen, kan verzoeker niet worden ontvangen in het daartegen gemaakte bezwaar, zodat ook het daaraan connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzieningenrechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.