ECLI:NL:RBSGR:2011:BU2787

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/9826
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van homoseksuele Palestijn uit de Verenigde Arabische Emiraten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Palestijnse eiser die vreesde voor vervolging in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) vanwege zijn homoseksualiteit. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel om de asielaanvraag af te wijzen, onvoldoende gemotiveerd was. De eiser had gesteld dat hij in het verleden zijn seksuele geaardheid verborgen had gehouden en dat hij vreesde voor vervolging bij terugkeer naar de VAE. De rechtbank constateerde dat het beleid van de vreemdelingenautoriteiten tegenstrijdig was, omdat van de eiser werd verwacht dat hij zijn homoseksualiteit bij terugkeer niet verborgen hield, terwijl hij niet kon aantonen dat hij in het verleden geen problemen had ondervonden.

De rechtbank wees erop dat de verweerder had nagelaten om adequaat te motiveren waarom de eiser, die in het verleden heimelijk relaties had onderhouden, nu geen gegronde vrees voor vervolging zou hebben. De rechtbank verwierp ook het beroep van de verweerder op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, omdat deze uitspraak niet relevant was voor de situatie van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de motiveringsgebreken die in de uitspraak waren vastgesteld.

De rechtbank oordeelde verder dat de eiser recht had op vergoeding van de proceskosten, die waren begroot op € 874. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen van homoseksuelen, waarbij de specifieke omstandigheden van de eiser en de situatie in het land van herkomst in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/9826
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
statenloos,
eiser,
gemachtigde mr. C.G.J. Lucassen,
tegen
de Minister voor Immigratie en Asiel
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel “vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”.
Op 22 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij faxbericht van 12 september 2011 heeft verweerder de rechtbank bericht geen verweerschrift in te dienen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Palestijnen. Hij is geboren en getogen in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE) en hij was in het bezit van een tijdelijke verblijfsvergunning, geldig tot 2011. Hij is homoseksueel. Eiser is op 1 januari 2010 naar een trouwfeest gegaan van twee mannen. Tijdens het feest vond er een inval van de politie en van de veiligheidsdienst plaats, maar eiser en drie andere personen wisten te ontsnappen via het raam. Eiser is vervolgens naar Dubai gegaan en hij heeft zich drie maanden schuil gehouden. Omdat hij hoorde dat het politieonderzoek naar de betrokkenen bij dat trouwfeest steeds groter werd, en hij vreesde dat ook zijn naam genoemd zou worden, is hij op aanraden van een vriend van hem, [naam] naar Nederland gevlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft zich niet onverwijld gemeld zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van toepassing is. Daarnaast heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser Palestijn en homoseksueel is en dat hij aanwezig was bij een feest. Niet geloofwaardig wordt echter geacht dat een inval heeft plaatsgevonden en dat eiser om die reden te vrezen zou hebben voor de autoriteiten. Verder acht verweerder de enkele omstandigheid dat eiser homoseksueel is onvoldoende reden voor verlening van een verblijfsvergunning omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat. Ten slotte komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten omdat hij niet heeft aangetoond dat hij niet naar de VAE of een ander land kan terugkeren.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser is van mening dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij zich niet meteen heeft gemeld. Daarnaast is eiser van mening dat hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen. Zijn relaas dient geloofwaardig te worden geacht. Bij terugkeer vreest eiser reeds vanwege zijn homeseksuele geaardheid voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Van hem kan niet worden verwacht dat hij zijn geaardheid geheim houdt. Verweerder houdt zich niet aan zijn eigen beleid. Homoseksualiteit is in de VAE strafbaar zodat eiser wel degelijk te vrezen heeft voor vervolging bij terugkeer. Voorts blijkt uit het contact met de Internationale Organisatie voor Migratie dat hij niet naar Egypte kan omdat hij dan iemand nodig heeft die hem uitnodigt. Hij kan derhalve buiten zijn schuld Nederland niet verlaten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Vaststaat dat eiser geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of het ontbreken van deze documenten aan eiser is toe te rekenen.
8. Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zijn documenten die de reisroute onderbouwen de reisdocumenten waarvan men zich tijdens de reis heeft bediend bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland en alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd.
Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is het in beginsel ongeloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Indien hij omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft de asielzoeker blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute en kan, indien de verifieerbare elementen blijken te koppen de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
Wat betreft de afgifte van documenten aan de reisagent geldt dat het uitgangspunt is dat dat aan de vreemdeling is toe te rekenen, tenzij, voor zover thans van belang, de vreemdeling aannemelijk maakt dat de documenten onder dwang zijn afgegeven.
9. Eiser heeft verklaard dat hij zijn vliegticket en visum voor Italië tijdens zijn reis naar Nederland heeft verloren. Tevens heeft hij verklaard dat hij zijn gebruikte treinkaartjes heeft weggegooid omdat een Arabier hem heeft gezegd alles weg te gooien omdat hij anders teruggestuurd zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verliezen en weggooien van de documenten in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen.
10. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, dient blijkens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan wil het geloofwaardig zijn. Gelet daarop behoeven de beroepsgronden van eiser over de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen bespreking meer. De in rechte stand houdende tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is immers voldoende grond om voormeld beoordelingskader toe te passen.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat de politie een inval zou hebben gedaan bij het feest waar eiser bij aanwezig was en dat hij om die reden heeft moeten vluchten, eerst naar Dubai en later naar Nederland. Daarbij heeft verweerder onder meer kunnen betrekken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn arbeidsverleden. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij nooit echt werk heeft gehad. In het nader gehoor heeft hij echter verklaard dat hij tot 2008 als opzichter heeft gewerkt. De stelling in de zienswijze dat hij nooit als opzichter heeft gewerkt en alleen maar de papieren in bezit had omdat hij als opzichter heeft gewerkt heeft verweerder niet hoeven volgen. In het nader gehoor wordt hem immers gevraagd met welk werk hij druk bezig was. Daarop antwoordt eiser dat hij als opzichter werkte. Hij heeft tevens verklaard dat hij zich bezig hield met onderhoudswerkzaamheden en dat hij in 2005 begonnen is als opzichter. In het nader gehoor heeft eiser voorts twee maal aangegeven dat hij wel werkte in de Verenigde Arabische Emiraten. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser hierover zodanig tegenstrijdige verklaringen aflegt, afbreuk doet aan de oprechtheid van zijn verklaringen, ook voor zover deze zien op de gevolgen van zijn aanwezigheid bij een feest.
Voorts heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij zich schuil hield in Dubai terwijl anderzijds uit zijn verklaringen blijkt dat hij heen en weer reisde tussen de verschillende emiraten om vrienden te bezoeken. De stelling van eiser dat door verweerder geen rekening gehouden is met de omstandigheid dat zijn naam destijds nog niet genoemd was bij het onderzoek, heeft verweerder niet hoeven volgen nu eiser heeft verklaard dat hij meteen na het huwelijksfeest naar Dubai is gegaan omdat hij bang was door de politie gearresteerd te worden vanwege zijn aanwezigheid op het feest. Eiser heeft eveneens uitgelegd dat hij voor Dubai had gekozen omdat Dubai een onafhankelijk emiraat is met een onafhankelijke politie-eenheid. Eiser heeft verklaard dat zij zich genoodzaakt voelde om zich drie maanden schuil te houden omdat zijn vriend [naam] was aangehouden. In deze drie maanden is eiser niet naar huis gegaan of naar de universiteit omdat hij bang was dat hij daar misschien werd aangehouden. Deze verklaringen rijmen niet met het reizen tussen de verschillende emiraten om vrienden te bezoeken.
Tenslotte heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser door verschillende vrienden op de hoogte werd gehouden van de vorderingen van het onderzoek naar het trouwfeest van de twee homoseksuele mannen op 1 januari 2010, zodat het bevreemdend is dat eiser geen verdere informatie kan geven over wat er met de luitenant, de persoon die toen zou gaan trouwen, is gebeurd.
12. Nu het relaas in zoverre ongeloofwaardig kon worden geacht heeft verweerder daarin terecht geen aanleiding gezien voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.
13. Eiser heeft verder betoogd dat hij reeds vanwege zijn homoseksuele geaardheid bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging of een onmenselijke behandeling. Uit het beleid volgt dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zijn geaardheid verborgen houdt, zoals hij voor zijn vertrek naar Nederland moest doen. Verder blijkt uit algemene informatie die hij heeft overgelegd dat homoseksualiteit in de VAE strafbaar is en dat personen die werden betrapt, daadwerkelijk lange gevangenisstraffen opgelegd hebben gekregen.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk gemaakt moet worden dat bij terugkeer naar de VAE sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Nu het relaas niet geloofwaardig is geacht en eiser zonder enige problemen vele jaren als homoseksueel in de VAE heeft verbleven,valt niet in te zien waarom dit anders zou zijn als hij weer terugkeert.
15. In paragraaf C2/2.10.2 van de Vc 2000 is omtrent de vervolging van homoseksuelen het volgende opgenomen:
“Indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, kan dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein.
Indien er sprake is van een bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is dit een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. Voor de conclusie dat er sprake is van vluchtelingschap moet wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.
De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet (zo mogelijk met documenten) aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging.
Van personen met een homoseksuele voorkeur wordt niet verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen.
Ook wordt erop gewezen dat ook indien de asielzoeker niet daadwerkelijk homoseksueel is, maar het geloofwaardig is dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en het aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, de asielzoeker eveneens is te beschouwen als verdragsvluchteling. Ten slotte geldt dat het inroepen van de bescherming van de autoriteiten niet wordt verlangd in de gevallen waarin homoseksualiteit of homoseksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst.”
16. De rechtbank constateert dat het beleid enerzijds spreekt van het aannemelijk maken dat de asielzoeker persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging, terwijl anderzijds van personen met een homoseksuele voorkeur niet wordt verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen. De rechtbank begrijpt dit beleid aldus dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij gegronde vrees heeft vervolgd te worden als hij zijn seksuele geaardheid na terugkeer niet verborgen houdt.
17. Nu eiser heeft gesteld dat hij zijn geaardheid in het verleden verborgen heeft gehouden en slechts op heimelijke wijze contacten kon onderhouden, kon verweerder niet volstaan met de constatering dat eiser in het verleden geen problemen heeft ondervonden zodat niet in te zien valt waarom hij die bij terugkeer wel zou ondervinden. Verweerder had ofwel moeten motiveren waarom het geen strijd oplevert met het beleid als van eiser wordt verwacht dat hij, net als voor zijn vertrek, heimelijk relaties zou aangaan. Ofwel had verweerder moeten motiveren dat iemand die in de VAE minder heimelijk zijn homoseksualiteit uit dan eiser heeft gedaan, nog geen gegronde vrees voor vervolging heeft. Nu verweerder beide heeft nagelaten, is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
18. In hetgeen ter zitting nader is aangevoerd door verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
19. Ter nadere onderbouwing van het standpunt dat geen sprake is van strijd met het beleid als van eiser wordt verlangd dat hij op eenzelfde wijze als voor zijn vertrek uiting geeft aan zijn geaardheid, heeft verweerder zich ter zitting beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 mei 2011 (JV 2011, 307). In die uitspraak betreffende de aanvraag van een asielzoekster uit Sierra Leone, is geoordeeld dat de omstandigheid dat seksuele geaardheid een wezenlijk element van iemands persoonlijkheid is, niet met zich brengt dat van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat zij louter omdat zij in Sierra Leone in het openbaar niet voor haar homoseksuele geaardheid kan uitkomen haar privé-leven bij terugkeer naar Sierra Leone op dezelfde wijze als voor haar vertrek naar Nederland vormgeeft.
De rechtbank overweegt dat uit die uitspraak niet blijkt dat daarbij bovengenoemd beleid is betrokken, terwijl die uitspraak daarnaast zag op een vrouw uit Sierra Leone, en niet nader is onderbouwd in hoeverre de positie van homoseksuelen in dat land vergelijkbaar is met die van homoseksuelen in de VAE. Deze uitspraak van de Afdeling vormt dan ook nog geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2011 in stand te laten. Verweerder zal nader moeten motiveren waarom van eiser kan worden verlangd dat hij op eenzelfde wijze als voor zijn vertrek uiting geeft aan zijn geaardheid. Daarbij wijst de rechtbank nog op de antwoorden van 29 november 2006 van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op vragen van het Kamerlid Lambrechts (Kamervragen 2006-2007, nr. 394, Tweede Kamer);
Het kan voorkomen dat in een land van herkomst de vrijheid om uiting te geven aan de seksuele oriëntatie wel bestaat, maar dat de mate van vrijheid niet even groot is als in Nederland. Dit vormt op zichzelf niet in alle gevallen een grond voor verblijfsaanvaarding. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat het uiting geven aan de seksuele oriëntatie in het dagelijks bestaan zonder problemen mogelijk is, maar dat voor georganiseerde uitingen van de seksuele oriëntatie geen toestemming wordt gegeven door de autoriteiten, dan wel dat een groot deel van de bevolking van het land dit sterk afwijst. Of sprake is van vervolging is een beoordeling die afhangt van de individuele situatie van de vreemdeling in combinatie met de specifieke situatie in het land van herkomst. Daarbij kunnen niet alleen de beperkingen die door de autoriteiten worden opgelegd leiden tot een verblijfsvergunning, maar kan ook discriminatie door derden onder omstandigheden leiden tot de inwilliging van het asielverzoek.
20. Verder heeft verweerder ter zitting verwezen naar het beleid waarin is opgenomen dat de enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land niet zonder meer tot de conclusie leidt dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. Naar de rechtbank begrijpt ziet dit op de vraag of iemand die in de VAE minder heimelijk zijn homoseksualiteit uit dan eiser heeft gedaan, gegronde vrees voor vervolging heeft.
Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat de strafbaarstelling van homoseksualiteit onvoldoende is voor het aannemen van vluchtelingenschap indien blijkt dat in de praktijk geen straffen worden opgelegd. Ook kan verweerder worden gevolgd in het, in het beleid opgenomen, standpunt dat voor het vluchtelingschap sprake moet zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. In dit geval is echter door eiser gemotiveerd betoogd dat in de VAE daadwerkelijk aanzienlijke (gevangenis) straffen worden opgelegd voor homoseksualiteit. Waarom in dat geval op grond van het beleid nog niet zou moeten worden gesproken van vervolging van homoseksuelen, behoeft naar het oordeel van de rechtbank nog een nadere toelichting.
21. Verder heeft verweerder ter nadere onderbouwing van het standpunt dat ook niet heimelijk handelende homoseksuelen nog geen gegronde vrees voor vervolging hebben, betoogd dat in de VAE alleen extreme uitingen worden bestraft. Zeker nu dit eerst ter zitting is gesteld en eiser reeds in de besluitvormingsfase heeft gewezen op de arrestatie van 26 mannen die een homohuwelijk zouden hebben voorbereid, hetgeen niet zonder meer als extreme uiting kan worden gezien, ziet de rechtbank in deze enkele stelling evenmin reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
22. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige beroepsgronden kunnen gelet hierop onbesproken blijven.
23. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 23 februari 2011;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).