RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: AWB 11 / 30910
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2011 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
(gemachtigde: mr. K.L. Sett),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Op 24 februari 2011 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Tevens is om schadevergoeding verzocht.
Bij faxbericht van27 september 2011 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.O. Stiphout.
Met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen.
Bij faxbericht van 12 oktober 2011 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
Gemachtigde van eiseres heeft bij faxbericht van 12 oktober 2011 op deze informatie gereageerd.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
1. Eiseres is volgens haar eigen verklaring geboren op 1 juli 1960 en van Chinese nationaliteit.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 september 2011 (AWB 11 / 27221) de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 6 september 2011, rechtmatig geacht.
3. Eiseres heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat omdat sedert juni 2010 door de Chinese autoriteiten geen laissez-passers (lp’s) meer zijn verstrekt. Er heeft weliswaar een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen verweerder en de Chinese autoriteiten, maar tot op heden zijn er geen concrete toezeggingen gedaan door de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van lp’s. Bij de in het verleden afgegeven lp’s waren er altijd identiteitsdocumenten voorhanden; eiseres beschikt echter niet over een paspoort. of ander identiteitsdocument. Dat uit de op
12 oktober 2011 door verweerder overgelegde informatie blijkt dat op 13 en 26 september twee ongedocumenteerde Chinezen vrijwillig en op eigen verzoek in persoon zijn gepresenteerd bij de Chinese ambassade, neemt naar de mening van eiseres niet weg dat er ondanks deze “coöperatieve” houding van de Chinese ambassade geen lp’s worden verstrekt zodat zicht op uitzetting op korte termijn naar China ontbreekt. Voorts benadrukt eiseres nogmaals dat zij reeds zeven maanden in vreemdelingenbewaring verblijft en dat er daarom een verzwaarde belangenafweging dient plaats te vinden. Het frustreren van het onderzoek is naar de mening van eiseres onvoldoende om een langere duur van de bewaring te rechtvaardigen.
4. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er nog steeds - een redelijk vooruitzicht is op de verwijdering van eiseres en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde deze verwijdering te effectueren.
5. Uit de gedingstukken - met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage - blijkt dat laatstelijk op 19 september 2011 is gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten inzake de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een lp. Voorts is laatstelijk op 19 augustus 2011 een vertrekgesprek met eiseres gevoerd.
6. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande en onder verwijzing naar de uitspraak van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 juli 2011
(LJN: BR4438), van oordeel dat niet kan worden gezegd dat zicht op verwijdering naar China ontbreekt. Dit oordeel is door de Afdeling nogmaals bevestigd in de uitspraak van 31 augustus 2011 (201107938/1/V3). Ook in eerdergenoemde uitspraak van 12 september 2011, met betrekking tot het eerdere bewaringsberoep van eiseres, heeft de rechtbank gelijkluidend overwogen. Thans bestaat er geen aanleiding voor een ander oordeel, met name nu uit de aanvullende informatie van verweerder van 12 oktober 2011 blijkt dat op 13 september 2011 en 26 september 2011 twee Chinese vreemdelingen vrijwillig en op eigen verzoek in persoon zijn gepresenteerd bij de Chinese ambassade. Dit terwijl Chinese vreemdelingen tot voor kort enkel schriftelijk konden worden gepresenteerd. Eiseres moet weliswaar worden toegegeven dat de twee presentaties niet hebben geleid tot afgifte van een lp, maar de rechtbank is van oordeel dat het feit dat persoonlijke presentaties (weer) mogelijk zijn, blijk geeft van een wijziging in de houding van de Chinese autoriteiten ten opzichte van de procedure ter zake van het verstrekken van lp’s. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het in beide gevallen ongedocumenteerde Chinezen betrof en dat van eiseres op grond van haar medewerkingplicht mag worden verwacht dat zij zich ook meldt bij de Chinese ambassade om op eigen verzoek in persoon te worden gepresenteerd.
7. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend de uitzetting van eiseres ter hand neemt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat indien voldoende regelmatig bij de buitenlandse autoriteiten wordt geïnformeerd naar de op dat moment lopende onderzoeken, hetgeen ook is gebeurd, aan de eisen van voortvarendheid is voldaan. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat er voldoende regelmatig vertrekgesprekken met eiseres worden gevoerd. Nu er voorts, zoals hiervoor overwogen, sprake is van een wijziging in de houding van de Chinese autoriteiten ten opzichte van de procedure ter zake van het verstrekken van lp’s, in die zin dat (ook) ongedocumenteerde Chinezen in persoon kunnen worden gepresenteerd, acht de rechtbank geen gronden aanwezig voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
8. Ten aanzien van de vraag of de bewaring, waarvan de duur ten tijde van het sluiten van het vooronderzoek ruim zeven maanden bedraagt, nog altijd mag voortduren, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2011 (LJN: BP9560), als volgt.
9. In artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is het volgende opgenomen:
“ 5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
de nodige documentatie uit derde landen op zich laten wachten.”
10. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat na meer dan zeven maanden vreemdelingenbewaring enkel frustratie onvoldoende is om het voortduren van de bewaring te rechtvaardigen, overweegt de rechtbank dat ingevolge het beleid zoals neergelegd in paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), de termijn van zes maanden kan worden overschreden indien de vreemdeling het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit frustreert. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat dit niet met het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn in overeenstemming is. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat eiseres het onderzoek naar de vaststelling van haar identiteit en nationaliteit frustreert. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat eiseres geen acties heeft ondernomen die kunnen bijdragen aan haar vertrek uit Nederland. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij de belangenafweging terecht groot gewicht toegekend aan het feit dat eiseres in het verleden heeft verklaard de beschikking te hebben gehad over een Chinees paspoort. De rechtbank komt, gezien het voorgaande, dan ook tot de slotsom dat de bewaring van eiseres nog altijd mag voortduren.
11. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2011.
w.g. mr. R.A. Debets,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 oktober 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.