ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8384

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/41891
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Syrië na asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, afgewezen. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij zou worden aangehouden door de Syrische autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel uit een ambtsbericht blijkt dat eiser bij terugkeer met een laissez-passer zal worden aangehouden ter controle van zijn gegevens, dit niet betekent dat hij een reëel risico loopt op mishandeling of foltering. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een van de categorieën van personen die bij terugkeer in Syrië een verhoogd risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag konden onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas een belangrijke factor was in de beoordeling van de zaak. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend die ook waren afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de nieuwe documenten die hij had overgelegd niet als authentiek konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat eiser bij terugkeer in Syrië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 41891
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 mei 2011
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Syrische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.L.W. Schwarz, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 november 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 december 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 11 februari 2011 (AWB 10/41894) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en verweerder verboden om eiser uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep.
1.3 Op 11 april 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft op 23 juli 2001 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 11 december 2001 is de aanvraag afgewezen, omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig werd geacht. Op 25 juli 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard (AWB 02/4775). Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 10 oktober 2003 ongegrond verklaard (zaaknummer 200305449/1). Op 18 maart 2003 heeft eiser nogmaals een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 21 maart 2004 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden van 9 april 2004 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen (AWB 04/13197 en AWB 04/13198). Vervolgens heeft eiser op 21 februari 2005 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke bij besluit van 25 februari 2005 is afgewezen. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.2 Bij eisers eerste aanvraag heeft hij aangevoerd dat hij chauffeur en loopjongen was van een generaal. Bij zijn ontslag uit het leger vroeg de generaal eiser om een doos voor hem mee te nemen. Toen de doos bij de uitgang van de basis werd gecontroleerd, bleek dat er pamfletten in zaten die tegen de regering waren gericht. Eiser werd op [datum 2000] gearresteerd en gevangen gezet. Tijdens zijn gevangenschap werd hij gemarteld en ervan beschuldigd dat hij contacten had met Israël. Op [datum 2001] werd eiser tijdelijk vrijgelaten en onder huisarrest gesteld. Op [datum 2001] werd eiser weer naar de gevangenis gebracht. Op [datum 2001] werd eiser weer onder huisarrest gesteld. Op [datum 2001] heeft eiser met hulp van een vriend Syrië verlaten.
2.3 Aan zijn tweede aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in Syrië nog steeds wordt gezocht. Hij heeft een op [datum 2003] gedateerde kopie van een arrestatiebevel overgelegd, afkomstig van “Arabische Republiek van Syrië, Leger en gewapende krachten, Inlichtingendienst”, waarin de eerste assistent wordt opgedragen om een gewapend arrestatieteam te vormen voor de aanhouding van [naam eiser], geboren op [geboortedatum] te [plaats]. Eiser heeft dit via zijn familieleden verkregen. Voorts is verwezen naar een brief van 12 januari 2004 van arabist [naam arabist] (hierna: [naam arabist]), waarin de authenticiteit van de overgelegde kopie wordt bevestigd.
2.4 Ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. In de eerdergenoemde uitspraak van 9 april 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden ten aanzien van de hiervoor genoemde kopie van het arrestatiebe[datum 2003] geoordeeld dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat dit betrekking heeft op eiser, omdat eiser zijn identiteit niet heeft onderbouwd met een identiteitsdocument. Thans is eisers identiteit vast komen te staan door de afgifte van een laissez-passer door de Syrische autoriteiten. Daarmee staat tevens vast dat de kopie van laatstgenoemd arrestatiebevel betrekking heeft op eiser en daarom dient dit te worden aangemerkt als een nieuw feit. Voorts heeft eiser een kopie overgelegd van een arrestatiebevel, gedateerd[datum 2001] en afkomstig van “Het leger en de Gewapende macht, Afdeling Geheime Dienst” van Syrië, waarin een opdracht wordt gegeven om per omgaande een inval te doen in de woning van eiser en hem te arresteren. Verder heeft eiser een kopie overgelegd van de beslissing van de militaire rechter voor personen in [plaats] van [datum 2001] waarin eiser bij verstek wordt veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf. Ten slotte is overgelegd een kopie van een vonnis dat op [datum 2001] is uitgesproken door de Hoge Rechtbank voor de Staatsveiligheid waarbij eiser is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Deze documenten heeft eiser ruim twee jaar geleden gekregen via zijn oom. Deze oom heeft eiser niet willen zeggen hoe hij zelf aan die documenten is gekomen. Voorts is van belang dat de in Syrië wonende familie van eiser door de autoriteiten is lastig gevallen, nadat eiser was gepresenteerd bij de ambassade. Tot slot heeft eiser betoogd dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat het verweerschrift te laat is ingediend en dat het om die reden niet bij de behandeling kan worden betrokken.
2.6 Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 7 lid 4 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 is verweerder gehouden binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroep een verweerschrift in te dienen. Uit het dossier blijkt dat de gronden van beroep dateren van 10 december 2010. Hoewel uit het dossier niet kan worden afgeleid wanneer de gronden aan verweerder verzonden zijn, heeft verweerder niet betwist dat het feit dat het verweerschrift eerst twee dagen voorafgaand aan de zitting is ontvangen, in strijd is met voorgaande bepalingen. De rechtbank zal daaraan echter geen consequenties verbinden, nu niet is gebleken dat het een belemmering heeft betekend voor de behandeling van het beroep, noch dat eiser daardoor in zijn processuele belang is geschaad.
2.7 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.8 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.9 Zoals ook reeds door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is overwogen in voornoemde uitspraak van 11 februari 2011, is het bestreden besluit een met het besluit van 11 december 2001 materieel vergelijkbare beslissing. Daarom ligt thans ter beoordeling voor of eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht ten opzichte van het eerste afwijzende besluit van 11 december 2001.
2.10 Gelijk de voorzieningenrechter in meergenoemde uitspraak van 11 februari 2011 stelt de rechtbank vast, en tussen partijen is ook niet langer in geschil, dat met de afgifte door de Syrische autoriteiten van een laissez-passer voor eiser zijn identiteit vaststaat en daarmee dat de overgelegde kopieën van documenten, waaronder ook de kopie van het arrestatiebe[datum 2003], betrekking hebben op eiser.
2.11 Volgens vaste rechtspraak kunnen kopieën van documenten niet worden aangemerkt als nieuwe feiten, aangezien op basis van kopieën de authenticiteit van het document niet kan worden vastgesteld. In het onderhavige geval staat echter vast dat de Syrische autoriteiten geen originele documenten afgeven, zodat het enkel ontbreken van originele documenten niet tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van nieuwe feiten. Er zal derhalve moeten worden beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem overgelegde kopieën afschriften zijn van authentieke documenten en daarmee als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat de kopie van[datum 2003] gedateerde arrestatiebevel niet kan worden aangemerkt als afschrift van een authentiek document en daarmee evenmin als nieuw feit. Daartoe is redengevend dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem overgelegde kopie van het arrestatiebevel een afschrift is van een authentiek document. Aan de eerdergenoemde brief van 12 januari 2004 van [naam arabist] kan wat dat betreft geen betekenis toekomen, omdat deze brief geen inzicht verschaft in het onderzoek dat [naam arabist] heeft verricht en niet is gebleken waarop zijn deskundigheid is gebaseerd. Voor zover eiser de deskundigheid van [naam arabist] heeft willen onderbouwen met de documentatie die is gevoegd bij de hierna te bespreken brief van [naam arabist] van 17 december 2010, heeft te gelden dat daaruit blijkt dat [naam arabist] arabist en antropoloog is en dat hij adviseur/trainer/publicist is op het gebied van het Midden-Oosten, waaronder Syrië. Uit deze informatie blijkt echter niet waarop de deskundigheid van [naam arabist] inzake beoordeling van de authenticiteit van documenten is gebaseerd. Verder blijkt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003 dat het niet strookt met de destijds geldende werkwijze van de Syrische autoriteiten om arrestatiebevelen of oproepbrieven te verstrekken aan familieleden van personen die door de Syrische autoriteiten worden gezocht. Voorts wekt het bevreemding dat in 2003 bevel zou zijn gegeven om een arrestatieteam voor eiser te vormen, terwijl eiser al in 2001 uit Syrië was vertrokken. Eisers verklaring dat voor mensen zoals hij elke zes maanden een nieuw arrestatiebevel wordt uitgevaardigd, heeft eiser niet onderbouwd en kan daarom al niet als een toereikende verklaring gelden.
2.13 Ook voor wat betreft de in rechtsoverweging 2.4 beschreven overgelegde kopieën van documenten geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze zijn aan te merken als kopieën van authentieke documenten. De rechtbank legt daaraan het volgende ten grondslag.
2.14 In de eerste plaats is van belang dat uit het schrijven van eisers gemachtigde van 31 januari 2011 blijkt dat de door hem ingeschakelde Duitse deskundige [naam] de authenticiteit van de overgelegde kopieën niet heeft kunnen vaststellen. Voorts kan er geen betekenis worden toegekend aan de hiervoor genoemde brief van [naam arabist] van 17 december 2010 die eiser in dit verband heeft overgelegd. In deze brief deelt [naam arabist] mee dat de in de briefhoofden van de door eiser overgelegde kopieën genoemde instanties en de daarin voorkomende stempels overeenkomen met de manier waarop zij in Syrië bekend zijn. Ook het taalgebruik en de gevolgde procedures zijn volgens [naam arabist] in lijn met soortgelijke documenten die hij eerder onder ogen heeft gehad. Daarbij verwijst hij naar een ontmoeting met een met name genoemde Syrische mensenrechtenadvocaat in 2005, die hem een aantal kopieën van soortgelijke documenten van genoemde instanties heeft laten zien. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is echter niet gebleken waarop de deskundigheid van [naam arabist] inzake beoordeling van de authenticiteit van documenten is gebaseerd. Bovendien zijn de mededelingen die hij daarover in zijn brief van 17 december 2010 heeft gedaan te weinig specifiek en heeft hij zijn kennis kennelijk ontleend aan vergelijkbare documenten die hij in 2005 onder ogen heeft gehad, terwijl het hier kopieën betreft van stukken die dateren uit 2001. Daarnaast is het volgende van belang. Eiser heeft terecht betoogd dat uit informatie van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van 21 oktober 2008, alsmede uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Syrië van september 2009, blijkt dat de corruptie in Syrië de laatste jaren is toegenomen en thans wijdverbreid is en dat niet uit te sluiten valt dat ambtenaren allerlei documenten tegen betaling afgeven aan familieleden en derden (pagina 44 ambtsbericht). Dat laat echter onverlet dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop de kopieën verkregen zijn. Zo heeft hij in het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden (hierna: nova-gehoor) ter gelegenheid van de onderhavige aanvraag verklaard dat zijn oom die stukken heeft verkregen, maar dat hij niet weet hoe dit precies in zijn werk is gegaan, omdat zijn oom hem vertelde dat hij “dat allemaal niet hoefde te weten”. In de zienswijze heeft eiser aangegeven dat zijn oom heeft meegedeeld dat hij via netwerken en omkoping van corrupte ambtenaren uiteindelijk documenten in handen heeft gekregen en dat er daarbij geen namen zijn verstrekt. Nog daargelaten dat eiser deze verklaring al in het nova-gehoor naar voren had kunnen en moeten brengen, zijn eisers verklaringen over de verkrijging van de stukken te vaag. Hoewel van eiser redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij namen verstrekt van personen die de kopieën aan zijn oom hebben verstrekt, had van hem wel verwacht mogen worden dat hij bij zijn oom om meer specifieke informatie had verzocht over de wijze waarop c.q. de weg waarlangs die oom de betreffende kopieëen heeft verkregen.
2.15 Eisers betoog dat verweerder onderzoek had moeten laten doen naar de authenticiteit van de door hem overgelegde kopieën kan niet worden gevolgd. Nu hiervoor is overwogen dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop de kopieën verkregen zijn en het op de weg van eiser ligt om zijn stellingen te onderbouwen, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij de authenticiteit van de door eiser overgelegde kopieën niet behoefde te laten onderzoeken.
2.16 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem overgelegde kopieën, genoemd in rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4, zijn aan te merken als kopieën van authentieke documenten.
2.17 Gegeven het voorgaande heeft eiser met de door hem overgelegde stukken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangedragen die kunnen afdoen aan het in het besluit van 11 december 2001 door verweerder ingenomen standpunt dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.18 Voorts heeft eiser nog aangevoerd dat, nadat hij ter verkrijging van een laissez-passer was gepresenteerd bij de Syrische ambassade, zijn in Syrië wonende familie door de autoriteiten is lastig gevallen. Eiser heeft verklaard dat zijn huis doorzocht is en zijn broer een nacht in de politiecel heeft doorgebracht. De politie heeft niet verteld waarom ze langskwamen, maar hebben gezegd dat ze eiser wel zouden weten te vinden. Eiser heeft van zijn in Nederland wonende broer en van een neef in Zweden gehoord dat zijn familie vermoedt dat dit politiebezoek verband houdt met eisers problemen.
2.19 Vast staat dat eiser na het eerdere afwijzende besluit van 11 december 2001 is gepresenteerd bij de Syrische ambassade ter verkrijging van een laissez-passer. Dit is een nieuw feit, waarvan, gelet op eisers verklaringen, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Nu verweerder zich in het bestreden besluit over dit feit inhoudelijk heeft uitgelaten, kan de rechtbank het besluit in zoverre ook inhoudelijk toetsen.
2.20 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de verklaringen van eiser kan worden opgemaakt dat de gestelde problemen van zijn familie het gevolg zijn van de door eiser in zijn asielrelaas gestelde gebeurtenissen en dat verweerder vervolgens heeft kunnen concluderen dat, nu eisers asielrelaas ongeloofwaardig is, ook de daaruit voortvloeiende problemen van zijn familie ongeloofwaardig zijn.
2.21 Tot slot heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling als verboden door artikel 3 EVRM, omdat hij zal worden aangehouden door de Syrische autoriteiten vanwege zijn veroordeling in Syrië en vanwege het feit dat hij daarnaar moet terugkeren op een laissez-passer. Volgens eiser loopt hij daarbij een extra risico omdat de Syrische autoriteiten in het voor hem afgegeven laissez-passer achter de reden voor afgifte daarvan hebben vermeld: “Overtreding verblijfswetten en regels”. Verder heeft eiser verwezen naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Syrië van september 2009, naar een Urgent Action van Amnesty International van 27 april 2010 en naar het rapport van de UK Border Agency: Country of Origin Information Report: The Syrian Arab Republic van 3 september 2010. Volgens eiser is verweerder ten onrechte niet ingegaan op deze informatie en is er in zoverre sprake van een motiveringsgebrek.
2.22 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser in geen enkele instantie aannemelijk heeft weten te maken dat hem bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM te wachten staat en dat zijn verwijzing naar het Antifolterverdrag en de hiervoor genoemde stukken van Amnesty International en de UK Border Agency niet tot een andere stellingname leiden. Eiser heeft immers niet geloofwaardig gemaakt dat hij door de Syrische autoriteiten wordt gezocht en bij terugkeer in het bijzondere negatieve daglicht komt te staan. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat niet is gebleken dat het feitencomplex en de achtergronden van de in het document van Amnesty International genoemde personen gelijkenis vertonen met eisers situatie. Verder behoort eiser volgens verweerder niet tot een van de categorieën van personen als bedoeld in het rapport van de UK Border Agency die bij terugkeer naar Syrië een verhoogd risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.23 In genoemd ambtsbericht is met betrekking tot terugkeer van afgewezen asielzoekers het volgende opgenomen:
In het kader van een identiteitsonderzoek is het standaardprocedure dat een uitgezette Syriër bij terugkeer naar Syrië aldaar wordt staande gehouden door functionarissen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en van diverse veiligheidsdiensten ter controle van zijn/haar gegevens. Dit vindt in ieder geval plaats bij die Syrische onderdanen die niet in het bezit zijn van een paspoort, maar reizen op een laissez-passer. Bij binnenkomst in Syrië wordt, evenals bij uitreis, nagegaan of men gezocht wordt door de autoriteiten. Deze controle kan enkele uren tot dagen duren, gedurende welke men in detentie verblijft. Er zijn geen aanwijzingen dat het enkele feit dat men een asielaanvraag heeft ingediend in het buitenland, tot negatieve aandacht leidt van de Syrische autoriteiten bij terugkeer. Er zijn in de verslagperiode geen gevallen bekend van uitgeprocedeerde asielzoekers die bij terugkeer naar Syrië problemen hebben ondervonden vanwege hun asielaanvraag in het buitenland. Er zijn voorzover bekend geen Syrische wetsartikelen op grond waarvan een terugkeerder wegens het enkele indienen van een asielverzoek elders, strafvervolging heeft te vrezen. Uitgeprocedeerde personen afkomstig uit Syrië die met een laissez-passer terugkeren, worden aangehouden voor een identiteitsonderzoek door de immigratiedienst en diverse veiligheidsdiensten. De immigratiedienst controleert daarbij of betrokkene(n) de militaire dienst dan wel de arbeidsdienst heeft (hebben) vervuld. Voorzover bekend wordt men in voorkomend geval door de immigratiedienst doorgestuurd naar de politieke veiligheidsdienst die valt onder het ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze laatste dienst schijnt met name geïnteresseerd te zijn in de omstandigheden van het verlies van het paspoort en hoe men Syrië is uitgereisd. In dit verband is het niet uitgesloten dat ook andere veiligheidsdiensten iemand willen horen. Er kan geen eenduidig antwoord worden gegeven op de vraag of te achterhalen valt wat er met teruggekeerde personen gebeurt na hun verhoor door de politieke veiligheidsdienst, dan wel andere veiligheidsdiensten.
2.24 Nu verweerder zulks in het verweerschrift heeft erkend, is niet langer in geschil dat uit voormelde passage uit het ambtsbericht valt op te maken dat eiser bij terugkeer met een laissez-passer zal worden aangehouden door de Syrische autoriteiten ter controle van zijn gegevens en dat dit een standaardprocedure is. Volgens de informatie in het ambtsbericht zal dan worden nagegaan of hij wordt gezocht door de autoriteiten, welke controle enkele uren tot dagen kan duren, gedurende welke eiser in detentie verblijft. Zoals hierboven beschreven, wordt men in voorkomend geval doorgestuurd naar de politieke veiligheidsdienst die met name geïnteresseerd schijnt te zijn in de omstandigheden van het verlies van het paspoort en de wijze waarop men Syrië is uitgereisd. Anders dan eiser meent is daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat eiser het risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.25 In het ambtsbericht is weliswaar vermeld dat er aanwijzingen bestaan dat diverse veiligheidsdiensten lichamelijke en geestelijke mishandeling en foltering op grote schaal in de praktijk brengen, maar er blijkt niet uit dat dit behoort tot de standaardwerkwijze van de veiligheidsdiensten bij alle personen die zij ondervragen. Volgens het ambtsbericht is daarvan sprake wanneer de veiligheidsdiensten verdachte personen aan ondervraging onderwerpen. Gegeven de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas en de door hem gestelde veroordeling is het echter niet aannemelijk dat eiser op grond daarvan door de Syrische autoriteiten zal worden aangemerkt als verdacht persoon. Ook uit de op de laissez-passer vermelde reden tot afgifte daarvan kan niet worden afgeleid dat eiser in Syrië zal worden aangemerkt als verdacht persoon. Op de laissez-passer staat dat de reden van afgifte van de kaart is: “Infraction aux lois de sejours”, hetgeen betekent “Overtreding van wetten inzake verblijf”. Niet in geschil is dat deze mededeling afkomstig is van de Syrische autoriteiten. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting terecht betoogd dat deze mededeling betrekking heeft op overtreding van Nederlandse verblijfswetten en niet op overtreding van Syrische verblijfswetten. De laissez-passer is immers afgegeven naar aanleiding van een verzoek daartoe van de Dienst Terugkeer & Vertrek bij brief van 17 februari 2010, waarbij als reden voor het verzoek is aangegeven dat eiser in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning.
2.26 Voor zover eiser zich op het standpunt heeft willen stellen dat de Syrische autoriteiten er van op de hoogte zijn dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd en hij reeds om die reden als verdacht persoon zal worden aangemerkt, kan dit standpunt evenmin worden gevolgd. Uit voormelde passage uit het ambtsbericht blijkt dat het doen van een asielaanvraag in het buitenland geen strafbaar feit is, er geen aanwijzingen zijn dat dit tot negatieve aandacht van de Syrische autoriteiten leidt bij terugkeer en dat er in de verslagperiode geen gevallen bekend zijn van uitgeprocedeerde asielzoekers die bij terugkeer naar Syrië problemen hebben ondervonden vanwege hun asielaanvraag in het buitenland. Het feit dat in het voornoemde rapport van de UK Border Agency door de Kurdish Human Rights Project is vermeld dat asiel aanvragen in het buitenland wordt gezien als blijk van oppositie tegen de Syrische regering en dat teruggekeerde asielzoekers mogelijk worden gearresteerd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht op dit punt.
2.27 Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser behoort tot een van de categorieën die genoemd zijn in het rapport van de UK Border Agency die bij terugkeer het risico lopen om te worden gearresteerd, te weten personen die naar het buitenland zijn gevlucht en aldaar asiel hebben aangevraagd om strafvervolging te ontlopen, dissidenten en voormalige Syrische staatsburgers. Ook daaruit kan derhalve niet worden afgeleid dat eiser het risico loopt om te worden aangemerkt als verdacht persoon en dat daardoor te verwachten valt dat hem een schending van artikel 3 EVRM te wachten staat. Dat geldt eveneens voor het document van Amnesty International, waar eiser naar heeft verwezen. Dit heeft betrekking op twee Syrische mannen die in Maleisië door de politie zijn opgepakt en teruggestuurd naar Syrië alwaar zij zijn gearresteerd en verdwenen. Te dien aanzien heeft verweerder terecht opgemerkt dat deze situatie geen gelijkenis vertoont met die van eiser.
2.28 Gegeven het voorgaande heeft verweerder met de toelichting in het verweerschrift en ter zitting zich voldoende gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.29 Al het voorgaande in aanmerking genomen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
2.30 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.