Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 11/28099, 11/28101, 11/28103, 11/28105 (verzoeken)
AWB 11/28098, 11/28100, 11/28102, 11/28104 (beroepen)
Datum uitspraak: 16 september 2011
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum ],
v-nummer [nummer],
verzoeker,
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster,
mede namens [naam kind], geboren op [geboortedatum]
[naam kind],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
[naam kind],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
allen van Iraakse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen verzoekers,
gemachtigde mr. M.M.J. van Zantvoort,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 augustus 2011 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 19 augustus 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het aanmeldcentrum te Den Bosch. Verzoekers hebben daartegen op 30 augustus 2011 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 30 augustus 2011 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorzieningen te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van
9 september 2011. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.P.A. van Laarhoven.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten – de motivering waarop die besluiten berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat en voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd.
Verzoekers hebben ter staving van de reisroute geen documenten overgelegd, noch zijn zij in staat om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven, zodat zij toerekenbaar onvoldoende gedocumenteerd zijn. Dit brengt met zich dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hen van toepassing is. Nu hun asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, ziet verweerder geen aanleiding om op grond van dat relaas tot vergunningverlening over te gaan. De omstandigheid dat verzoekers Mandeeërs zijn is, aldus verweerder, onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of dat zij bij terugkeer naar Irak een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
5. Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, in het navolgende ingegaan.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan
overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, is het in beginsel niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt, geeft hij blijk van zijn wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
8. Niet in geschil is dat verzoekers hun reisroute niet hebben gestaafd met documenten. Aan de orde is of het standpunt van verweerder dat verzoekers geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute hebben afgelegd, en gelet daarop het ontbreken van deze documenten toerekenbaar is, stand kan houden.
9. Blijkens de van de eerste gehoren opgestelde verslagen zijn verzoekers, die hebben verklaard per auto en vrachtwagen naar Nederland te zijn gereisd, niet in staat gebleken om gedetailleerde, verifieerbare en consistente verklaringen af te leggen over hun reis. Zo kunnen verzoekers niet aangeven in welk land of in welke plaats zij in de vrachtwagen zijn gestapt, kunnen zij niet verklaren door welke landen zij zijn gereisd en zijn zij niet in staat de vervoersmiddelen nauwkeurig te omschrijven. Verzoeker is voorts niet in staat gebleken om aan te geven waar het gezin in Nederland de auto heeft verlaten. Verzoekster heeft niet kunnen aangeven welk geldbedrag voor de reis is betaald.
10. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn in het voornemen ingenomen standpunt dat verzoekers geen gedetailleerde, verifieerbare en consistente verklaringen hebben afgelegd, in het besluit niet heeft kunnen handhaven. Daarbij neemt de voorzieningenrechter nog in aanmerking dat, anders dan verzoekers in beroep hebben betoogd, verweerder in de besluitvorming zich rekenschap heeft gegeven van de minderjarigheid van de kinderen, maar daarin, ook gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 september 2007 (zaak nr. 200702723/1, NAV 2008/2), geen aanleiding heeft hoeven zien voor een ander oordeel.
11. Hieruit volgt dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoekers heeft kunnen tegenwerpen, zodat, gelet op paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000, van hun asielrelazen een positieve overtuigingskracht moet uitgaan om ze geloofwaardig te achten. Hetgeen in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 door partijen is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
12. In beroep hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder ten onrechte de relazen ongeloofwaardig heeft geacht, nu verweerder tijdens het nader gehoor van verzoeker gebruik heeft gemaakt van een niet beëdigde tolk, hetgeen in strijd is met de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wet BTV), en bepaalde door verweerder genoemde tegenstrijdigheden terug te voeren zijn op de inzet van deze tolk.
13. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet BTV maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het kader van het vreemdelingenrecht gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Ingevolge het derde artikellid kan, in afwijking van het eerste lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
14. Verweerder heeft erkend dat in onderhavige zaak ten tijde van het nader gehoor van verzoeker geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. In de brief van 8 september 2011 heeft verweerder toegelicht dat ten tijde van het nader gehoor van verzoeker geen beëdigde tolk beschikbaar was, maar de tolk, die bij zijn nader gehoor aanwezig was, wel op de zogenoemde uitwijklijst vermeld staat.
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende gebleken van de in artikel 28, derde lid, van de Wet BTV bedoelde spoed, nu verweerder in de brief van 8 september 2011 slechts heeft gewezen op omstandigheid dat ten tijde van het gehoor van verzoeker geen beëdigde tolk beschikbaar was. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet BTV volgt dat van de in dat artikellid neergelegde uitzonderingsmogelijkheid terughoudend gebruik moet worden gemaakt (TK 2004-2005, 29936, nr. 8, pag. 22).
16. Het voorgaande leidt evenwel niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de andere familieleden tijdens hun nader gehoor zijn bijgestaan door een niet-beëdigde tolk. Voorts moet worden vastgesteld dat verzoeker slechts ten aanzien van één van de door verweerder ongeloofwaardig bevonden, en aan hem tegengeworpen, aspecten van zijn relaas heeft betoogd dat deze te herleiden is tot een vertaalprobleem, namelijk zijn (met de verklaring van verzoekster tegenstrijdig bevonden) verklaring over de wijze en het moment waarop de blinddoek, de monddoek en de handboeien van verzoekster zijn weggehaald.
17. De voorzieningenrechter zal dan ook dienen te beoordelen of de overige door verweerder ongeloofwaardig bevonden elementen van de asielrelazen van verzoekers, waarvan niet is gesteld dat deze zijn toe te schrijven aan een foutieve vertaling van de tolk, het standpunt van verweerder kunnen dragen dat van de relazen geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in de voornemens en de bestreden besluiten, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de relazen kon komen.
18. Aan hun asielaanvraag hebben verzoekers het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Verzoekers zijn Mandeeërs. Op 18 juli 2011 is verzoekster ontvoerd door fundamentalisten. Volgens hen was verzoekster een ketter omdat zij zonder sluier de straat was opgegaan. Een dag later hebben de ontvoerders verzoeker gebeld en hem meegedeeld dat verzoekster onder twee voorwaarden zou worden vrijgelaten: er moest losgeld betaald worden en het gezin van verzoeker moest zich binnen een week na haar vrijlating tot de islam bekeren. Na betaling van het losgeld heeft verzoeker zijn echtgenote op de afgesproken plek gevonden en heeft hij haar meegenomen naar de woning van haar zus. De volgende ochtend is het gezin gevlucht.
19. Onder toepassing van het hiervoor onder 17 weergegeven toetsingskader is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de relazen van verzoekers de vereiste positieve overtuigingskracht ontberen. Verweerder heeft het bevreemdend mogen achten dat verzoeker niets over de feitelijke ontvoering van zijn echtgenote heeft kunnen vertellen. Zo kan hij niet aangeven door hoeveel personen zij is ontvoerd, noch op welke wijze de ontvoering heeft plaatsgevonden. De daartoe door verzoekers gegeven verklaring, namelijk dat verzoekster niet over de ontvoering wilde praten omdat zij daaraan niet herinnerd wilde worden, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen, nu verwacht mag worden dat echtlieden met elkaar spreken over een ingrijpende gebeurtenis als een ontvoering. Ditzelfde geldt voor het feit dat verzoekster niet in staat was om informatie te verschaffen over de communicatie tussen verzoeker en de ontvoerders en het losgeld. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de verzoekers tegenstrijdig hebben verklaard over de tijdsduur van de autorit na verzoeksters vrijlating. Volgens verzoeker duurde de autorit een halfuurtje, terwijl verzoekster heeft verklaard dat die ongeveer tien minuten duurde. Verweerder heeft dit grote tijdsverschil in redelijkheid mogen tegenwerpen.
20. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de asielrelazen van verzoeker en verzoekster ongeloofwaardig zijn te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. Nu de relazen van de kinderen afhankelijk zijn van die van de ouders heeft verweerder ook die relazen ongeloofwaardig mogen achten. Dit brengt met zich dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers op grond van hun relaas niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
21. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder in de omstandigheid dat zij tot de Mandeeërs behoren ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor de conclusie dat hun terugkeer naar Irak strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Daartoe hebben zij bij brief van 24 augustus 2011 en in de zienswijze gewezen op:
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht);
- het rapport ‘At a Crossroads; Human Rights Watch (hierna: HRW) in Iraq eight years after the US-led invasion’ van HRW van februari 2011;
- het rapport ‘Uncertain refuge, dangerous return: Iraq’s uprooted minorities’ van de Minority Rights Group International (hierna: de MRGI) van 24 september 2009;
- het rapport ‘Still targeted: continued persecution of Iraq’s minorities’ van de MRGI van juni 2010;
- het International Religious Freedom Report van de US Department of State van 17 november 2010.
22. Verweerder heeft zich in de besluiten van 29 augustus 2011 en de daarin ingelaste voornemens, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire, nr. 2009/26 weliswaar staat vermeld dat uit het ambtsbericht blijkt dat de positie van Mandeeërs in Irak slecht is, maar dat uit dat beleid ook volgt dat Mandeeërs niet prima facie zijn aangewezen als personen die slechts vanwege het Mandeeër zijn een reëel risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM.
23. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn evenbedoelde specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
24. In het rapport van HRW van februari 2011 staat, voor zover van belang, het volgende:
‘Armed groups proclaiming intolerant ideologies have continued their assaults on minority communities, decimating Iraq’s indigenous populations, and forcing thousands to flee abroad with no plans to return. The government has failed to stop such attacks targeting minority groups, including Sabian Mandaeans, Chaldo-Assyrians, Yazidis, and Shabaks.
(…) Since 2003, the Sabian Mandaeans - one of the world’s oldest religious groups - have fled the country en masse after targeted attacks against their community. Since then, almost 90 percent of their community has either fled Iraq or died. An estimated 3,500 to 5,000 Sabians remain in Iraq today, compared with a reported 50,000 to 60,000 in 2003. Now scattered in small pockets around the world, Sabians are fearful that their global displacement will mean an end to their religion, language, and culture.
(…) Since 2003, Sabian leaders estimate that scores of their community have perished, and they complained that there have been virtually no prosecutions for the murders. They said they have been targeted for a variety of reasons including their religion, their perceived wealth (many work as goldsmiths), and their inability to protect themselves without a militia of their own.
Het rapport van de MRGI van september 2009 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
‘There are thought to be around 60,000-70,000 Sabian Mandaeans worldwide, many of whom lived in Iraq prior to 2003. Today it is believed that there are around 5,000 left in Iraq.
(…) Sabian Mandaeans continue to report abductions, murder and rape, as well as destruction of homes and businesses. Their community risks being eradicated from Iraq. The Iraqi Ministry of Human Rights has said that the Shabak community has experienced some of the worst internal displacement, and this is ongoing.’
En in het rapport van de MRGI van juni 2010 staat het volgende vermeld:
The Mandaean Human Rights Group (MHRG) has continued to report threats, kidnappings, forced conversions and attacks on Sabian Mandaeans in 2009, many of which took place in Baghdad. Their community continues to be at risk of being eradicated from Iraq.
(…) Although Nineveh and Kirkuk have been the site of significiant attacks against some minorities, other groups, such as the Sabian Mandaeans, have continued to experience attacks elsewhere in Iraq. The situation for the remaining 3,500–5,000 Sabian Mandaeans remains a serious concern for MRG. UNHCR reports that they: ‘continue to be singled out by Sunni and Shi’a extremists as well as criminals on the basis of their religion, profession and perceived wealth. In various religious edicts published on the Internet, they have been denounced as “non-believers” who should be exterminated.’
Between March 2008 and September 2009, the Mandaean Human Rights Group investigated 22 murders of Mandaeans, 13 kidnappings with severe assaults, torture and humiliation, and 29 attacks ranging from mortar to arson attacks. In September 2009, Abdelwahid Bander, the cousin of Sheikh Sattar Al Hilou (head of the Mandaean community), died and his wife was injured during an attack on his residence in Baghdad. The Mandaeans’ vulnerability is exacerbated by their scattered location in various different regions of Iraq (Baghdad, Umara, Basra, Nasiriya and Erbil).
Het International Religious Freedom Report van de US Department of State tenslotte vermeldt over het geweld tegen Mandeeërs het volgende:
There were no reports of forced religious conversion; however, Sabean-Mandaeans reported that Islamic extremists threatened, assaulted, kidnapped, and killed members of their religious group for refusing to convert to Islam.
25. Gelet op de in voormelde rapporten beschreven gewelddadigheden jegens Mandeeërs in Irak, in het bijzonder de vermelding dat bijna 90% van de Mandeeërs het land is ontvlucht of als gevolg van geweld is overleden, alsook de vermelding dat de Iraakse autoriteiten niet in staat zijn hen te beschermen, en Mandeeërs niet in staat zijn ‘to protect themselves without a militia of their own’, is de enkele overweging van verweerder hiervoor weergegeven onder 22 niet toereikend en heeft verweerder zich derhalve niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers niet vanwege het behoren tot de Mandeeërs aan artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kunnen ontlenen. De hiervoor onder 21 weergegeven beroepsgrond slaagt.
26. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 29 augustus 2011 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen. Verweerder zal nieuwe besluiten dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
27. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1311,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van 29 augustus 2011;
III. draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
IV. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen af;
V. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 1311,00, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.