ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7195

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/13535 & AWB 11/13536
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier bij partner en afwijzing aanvraag tot verlenging

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bij partner en de afwijzing van een aanvraag tot verlenging. Eiser, van Nigeriaanse nationaliteit, was in het bezit van een verblijfsvergunning die op 12 november 2010 met terugwerkende kracht was ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf had verplaatst. Eiser diende vervolgens een aanvraag tot verlenging in, zonder melding te maken van de eerdere intrekking. Deze aanvraag werd toegewezen, maar bij de daaropvolgende aanvraag om verlenging werd de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating, die werd afgewezen onder het mvv-vereiste.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon concluderen dat eiser onjuiste gegevens had verstrekt bij zijn aanvraag. Eiser had verklaard dat hij het aanvraagformulier naar waarheid had ingevuld, maar de rechtbank stelde vast dat hij niet had gemeld dat zijn verblijfsvergunning eerder was ingetrokken. De rechtbank volgde eisers betoog over het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel niet, omdat de verantwoordelijkheid voor het indienen van de juiste aanvraag bij eiser lag. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd het beroep van eiser op artikel 8 EVRM verworpen. De rechtbank oordeelde dat de handhaving van het mvv-vereiste geen schending van het recht op gezinsleven met zich meebracht, omdat het algemeen belang van het economisch welzijn van Nederland zwaarder woog dan het persoonlijk belang van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 13535 (beroep)
AWB 11 / 13536 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 oktober 2011
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. T.L. Tan, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 12 november 2010 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’ met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 19 januari 2010. Het besluit ziet tevens op de afwijzing van een door eiser op 22 oktober 2010 ingediende aanvraag tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 29 maart 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 28 juli 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’ met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 26 april 2007. Tevens heeft verweerder in dat besluit de door eiser op 20 november 2008 ingediende aanvraag tot wijziging van voornoemde aan hem verleende verblijfsvergunning met voormeld doel in ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Bij besluit van 15 juni 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam met zaaknummers AWB 09/24775 (beroep) en AWB 09/24777 (voorlopige voorziening) is het tegen het voormelde besluit gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard en is het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning op juiste gronden met terugwerkende kracht heeft ingetrokken wegens de verplaatsing van het hoofdverblijf van eiser. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend. Voorts heeft eiser op 19 januari 2010 een aanvraag ingediend tot verlenging van de verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’. Bij besluit van 12 maart 2010 is deze aanvraag ingewilligd met dien verstande dat er geen sprake is van verlenging van een verblijfsvergunning maar van verlening, en is aan eiser een verblijfsvergunning verleend met ingang van 19 januari 2010, geldig tot 19 januari 2011.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser bij het indienen van de aanvraag op 19 januari 2010 onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot afwijzing van de aanvraag, zodat de verblijfsvergunning die bij het hiervoor genoemde besluit van 12 maart 2010 aan eiser is verleend, dient te worden ingetrokken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser, terwijl de aan hem verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht was ingetrokken, op 19 januari 2010 een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van de ingetrokken verblijfsvergunning en dat hij daarbij heeft aangegeven dat hij het aanvraagformulier naar waarheid heeft ingevuld en er sinds de afgifte van de huidige verblijfsvergunning geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Voorts heeft verweerder vanwege de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning de aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning aangemerkt als een aanvraag tot eerste toelating. Volgens verweerder is die aanvraag op goede gronden afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet is gebleken dat hij voor vrijstelling daarvan in aanmerking komt.
2.3 Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij in januari 2010 nog steeds samenwoonde met zijn partner [naam partner] (referente) en dat hij daarom een aanvraag wilde indienen voor een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’. Een medewerkster van het IND-loket in Amsterdam-Sloterdijk heeft hem toen op 19 januari 2010 geadviseerd om in zijn geval het formulier voor een verlengingsaanvraag te gebruiken. Aangezien dit formulier door een medewerkster van verweerder aan eiser is verstrekt, heeft eiser erop mogen vertrouwen dat het het juiste formulier was. De stelling van verweerder dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van de verlengingsaanvraag op 19 januari 2010 voor rekening van eiser komt en dat het als gevolg daarvan genomen besluit van 12 maart 2010 een ambtelijke misslag is, is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.4 Niet in geschil is dat eiser op 19 januari 2010 een aanvraagformulier heeft ingediend strekkend tot verlenging van een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’. Eiser heeft zijn stelling dat hij dit formulier heeft ingediend op advies van een medewerkster van de IND bij zijn bezoek aan het IND-loket te Amsterdam-Sloterdijk op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat eiser enerzijds heeft verklaard dat het verlengingsformulier ter plaatse is ingevuld door de medewerkster van de IND, hij enkel zijn handtekening hoefde te zetten en het daarna is ingenomen, terwijl eiser anderzijds niet heeft betwist dat uit het administratieve systeem van de IND is gebleken dat eiser het bewuste verlengingsformulier met dagtekening 15 januari 2010 heeft verzonden op 18 januari 2010 en dat het door de IND is ontvangen op 19 januari 2010. Verweerder heeft eisers stelling dat hij het verlengingsformulier heeft gebruikt op advies van een IND-medewerkster dan ook niet hoeven volgen en heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het indienen van dat formulier op 19 januari 2010 voor eisers eigen verantwoordelijkheid komt. Eisers betoog dat verweerder gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel kan derhalve niet worden gevolgd.
2.5 Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij door het indienen van een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning in plaats van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning geen onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. Eiser heeft immers vanaf juni 1993 tot op heden een affectieve relatie met referente, met wie hij sedertdien ook ononderbroken een gemeenschappelijke huishouding voert. Eiser is op 7 november 1994 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’, welke steeds aansluitend is verlengd, laatstelijk tot 22 november 2008. In de afgelopen 18 jaar heeft eiser zijn hoofdverblijf bij referente nooit verplaatst.
2.6 Eiser kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij vanaf 1993 een relatie met referente heeft. In het eerder genoemde besluit op bezwaar van 15 juni 2009 heeft verweerder in dit verband overwogen dat eiser op de hoorzitting heeft verklaard dat zijn relatie met referente al sinds 1998 zou zijn verbroken, maar dat zij de jaren daarna wel op één adres hebben verbleven. Dit besluit heeft formele rechtskracht verkregen als gevolg van voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2009. Het beginsel van formele rechtskracht verzet zich ertegen dat de rechtbank zich thans buigt over de juistheid van het besluit van 15 juni 2009, zodat de door eiser ter zitting ingenomen stelling dat het verslag van voornoemde hoorzitting onjuist zou zijn, buiten beschouwing dient te blijven. Nu het besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat vast dat eisers relatie met referente sinds 1998 is verbroken, zodat zij niet vanaf 1993 ononderbroken een relatie hebben onderhouden. Daarnaast kan eiser evenmin worden gevolgd voor zover hij heeft aangevoerd dat hij in ieder geval tot 22 november 2008 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner [naam partner]’. In meergenoemde uitspraak van 11 december 2009 heeft de rechtbank immers geoordeeld dat verweerder deze verblijfsvergunning op juiste gronden met terugwerkende kracht heeft ingetrokken met ingang van 26 april 2007. Gelet daarop heeft eiser op 19 januari 2010 ten onrechte een aanvraagformulier ingediend tot verlenging van zijn verblijfsvergunning en daarop verklaard dat hij dat naar waarheid heeft ingevuld en dat er geen sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. Op basis daarvan heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag van 19 januari 2010 zouden hebben geleid en heeft verweerder kunnen overgaan tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht met ingang van 19 januari 2010.
2.7 Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de tegenwerping van het mvv-vereiste in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Als gevolg van het feit dat eiser van 7 november 1994 tot 22 november 2008 over een verblijfstitel beschikte, was hij feitelijk in staat om het familie- en gezinsleven met referente uit te oefenen, zodat het bestreden besluit een inmenging is als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarnaast heeft verweerder een disproportionele en onvolledige belangenafweging gemaakt, nu verweerder niet is ingegaan op het feit dat referente een Surinaamse is, die Nigeria niet kent en leeft van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Van haar kan in redelijkheid niet worden verwacht om het gezinsleven in Nigeria voort te zetten. Voorts heeft verweerder niet bij de belangenafweging betrokken dat eiser tot december 2010 heeft gewerkt om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij goed geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving, hetgeen blijkt uit het feit dat hij op 15 juli 2011 met goed gevolg het inburgeringsexamen heeft afgelegd.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat handhaving van het mvv-vereiste geen schending betekent van het recht op eerbiediging van het recht op gezinsleven zoals dat wordt gesteld te bestaan tussen eiser en referente. Volgens verweerder is inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van het land, welk belang bedoeld wordt in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
2.9 In dit verband heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat tegenover het algemeen belang van het economisch welzijn van Nederland het persoonlijk belang van eiser staat dat is gediend met het hier te lande voortzetten van het gestelde familie- of gezinsleven met referente en dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat het persoonlijk belang van eiser zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang. Daartoe heeft verweerder terecht overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk geworden dat eiser zodanig geïntegreerd is geraakt in de Nederlandse samenleving en de samenleving in het land van herkomst zodanig ontwend is geraakt dat terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet van eiser kan worden gevergd. Weliswaar woont eiser lange tijd in Nederland, maar de eerste 29 jaren van zijn leven heeft hij in Nigeria gewoond. Het feit dat eiser onlangs zijn inburgeringsexamen heeft gehaald, betekent dat hij geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving, maar dat leidt niet tot het oordeel dat eiser niet meer (tijdelijk) in Nigeria zou kunnen verblijven. Dat geldt temeer, nu verweerder terecht heeft opgemerkt dat uit een door eiser overgelegd paspoort is gebleken dat hij in de afgelopen jaren regelmatig teruggeweest is naar Nigeria in verband met zijn autohandel. Daarnaast heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft, niet betekent dat zij en eiser enkel en alleen in Nederland hun familie- of gezinsleven kunnen uitoefenen, omdat Nederlanders zich over het algemeen ook in andere landen kunnen vestigen. Daartegen heeft eiser weliswaar aangevoerd dat referente van Surinaamse afkomst is, maar niet waarom zij op grond daarvan niet (al dan niet tijdelijk) in Nigeria zou kunnen verblijven. Tevens heeft verweerder terecht overwogen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Te dien aanzien heeft eiser in beroep aangevoerd dat referente in Nederland leeft van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar zondere nadere onderbouwing valt niet in te zien dat zij om die reden niet in Nigeria zou kunnen verblijven. De omstandigheid dat eiser tot december 2010 in Nederland heeft gewerkt is geen belang dat verweerder bij de vereiste belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM had moeten betrekken. Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft verweerder op goede gronden overwogen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
2.10 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.11 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.12 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.13 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.14 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.