Zaaknummer: AWB 09 / 47118
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 30 september 2011 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van verweerder eveneens aangeduid als verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 16 december 2009 het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij dat laatstgenoemd besluit is de aanvraag van eiseres tot het verlenen van en verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) onder de beperking “verblijf bij echtgenoot, gezinsvorming” afgewezen.
Bij fax van 17 december 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van
16 december 2009, waarbij het bezwaarschrift tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 juli 2010, waar eiseres in persoon is verschenen in aanwezigheid van voornoemde gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek heropend.
De zaak is vervolgens met toepassing van het bepaalde in artikel 8:10, tweede lid, van de Awb ter behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij fax van 18 januari 2011 heeft eiseres een op haar verzoek opgesteld advies van
prof. mr. P. Boeles, emeritus hoogleraar immigratierecht aan de Universiteit Leiden en verbonden aan Forum Instituut voor multiculturele ontwikkeling, ingebracht.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 26 januari 2011, waar eiseres wederom is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Verbaten.
1. Eiseres is geboren op 9 oktober 1976 en zij is in het bezit van de Chinese nationaliteit. Eiseres is op 18 juni 2007 in China gehuwd met de heer [echtgenoot] (hierna te noemen : de echtgenoot), eveneens van Chinese nationaliteit, die is geboren op 16 april 1942.
De echtgenoot is houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op reguliere gronden. Hij geniet een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet en drijft een bedrijf. Eiseres is op 2 december 2008 met een visum kort verblijf voor de duur van drie maanden Nederland ingereisd, teneinde haar echtgenoot te bezoeken. Eiseres heeft na ommekomst van genoemde drie maanden Nederland echter niet verlaten. Op 13 maart 2009 heeft eiseres, onder overlegging van de daartoe vereiste bewijsstukken, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot, gezinsvorming”. Tijdens haar verblijf in Nederland is, aldus eiseres, gebleken dat de man van eiseres lijdt aan ernstige hartklachten. Eiseres wil voor hem zorgen. De door eiseres gedane aanvraag is bij besluit van 12 mei 2009 afgewezen. Aan die afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en dat zij niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van dit vereiste. Een beoordeling of eiseres voldoet aan de voor de gevraagde verblijfsvergunning gestelde inhoudelijke voorwaarden heeft verweerder bij de besluitvorming niet gedaan. Na eiseres op 15 oktober 2009 te hebben doen horen door een ambtelijke commissie, heeft verweerder het bezwaar van eiseres bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft zich gemotiveerd tegen dit besluit verzet. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op richtlijn 2003/86 /EG van de Raad van de Europese Unie van
22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn 2003/86). Tevens is een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tot slot heeft eiseres een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep op richtlijn 2003/86
4. Hoofdstuk III van de richtlijn 2003/86 handelt over de indiening en de behandeling van een verzoek.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, tweede lid, gaat het verzoek vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, de artikelen 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, derde lid, wordt het verzoek ingediend en behandeld wanneer gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger.
Op grond van genoemd artikellid kan in afwijking hiervan een lidstaat in passende gevallen echter ook aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder mvv: “het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel bij het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging of dat Kabinet na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden”.
8. In het arrest Chakroun (gepubliceerd in JV 2010,177) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans Europese Unie genaamd, overwogen dat de bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden, gegeven in de richtlijn 2003/86, strikt dient te worden uitgelegd, aangezien ge zinshereniging de algemene regel is. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan.
9. De vraag die thans allereerst voorligt, is of verweerder in de onderhavige zaak op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de uit de richtlijn 2003/86 en dit arrest voortvloeiende toetsingsmaatstaf.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in de redactie van de richtlijn 2003/86, in die zin dat hoofdstuk III de procedurele bepalingen bevat en het op dat hoofdstuk volgende hoofdstuk IV de materiële bepalingen, geen reden is gelegen om te oordelen dat Nederland geen vrijheid heeft om van vreemdelingen die zich hier te lande bevinden en die aan de materiële voorwaarden voldoen te vergen dat zij desondanks voldoen aan het mvv- vereiste. De rechtbank onderschrijft dan ook niet de opvatting van de eerdergenoemde emeritus hoogleraar immigratierecht prof. mr. Boeles in zijn door eiseres overgelegde notitie van 18 november 2010 dat - kort gezegd - een recht op gezinshereniging ontstaat door het voldoen aan de materiële voorwaarden en indien dat het geval is, er geen procedurele beletselen meer tegengeworpen kunnen worden. Ook in de totstandkomings-geschiedenis van de richtlijn en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie is geen basis te vinden voor het oordeel dat procedurele voorwaarden niet mogen worden gesteld ook indien op zichzelf aan de materiële voorwaarden is voldaan. Uitgangspunt bij die procedure is, zo blijkt uit artikel 5, derde lid, van de richtlijn 2003/86 dat een verzoek tot gezinshereniging wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger. In passende gevallen kan volgens datzelfde derde lid een lidstaat overigens aanvaarden dat van dat uitgangspunt wordt afgeweken. In dat licht bezien is de voormelde opvatting van prof. mr. Boeles eveneens niet logisch omdat alsdan voor het opnemen van een uitzonderingsmogelijkheid in de richtlijn 2003/86 ter zake van het moeten indienen van een verzoek in het buitenland geen reden zou bestaan als enkel het wel of niet voldoen aan de materiële voorwaarden bepalend zou zijn. Voor het stellen van prejudiciële vragen over deze kwestie aan het Hof van Justitie acht de rechtbank dan ook geen termen aanwezig.
11. De vervolgens te beantwoorden vraag is derhalve of Nederland de op grond van artikel 5, derde lid, van de richtlijn 2003/86 toekomende handelingsvrijheid op een dusdanige wijze in de Nederlandse regelgeving heeft geïmplementeerd dat gezegd moet worden dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en het nuttig effect ervan.
12. Implementatie van de richtlijn heeft plaatsgevonden bij Besluit van 29 september 2004, Stb. 2004/496, tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in verband met de implementatie van de richtlijn 2003/86 en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde.
13. Uit de bij de genoemd besluit behorende transponeringstabel blijkt dat artikel 5, derde lid, eerste alinea, is geïmplementeerd in artikel 1, onder h, van de Vw 2000, artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 en artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000. Artikel 5, derde lid, tweede alinea, is – voor zover hier van belang – geïmplementeerd in artikel 17 van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede en vierde lid, van het Vb 2000.
14. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
15. Artikel 17 van de Vw 2000 bevat een aantal categorieën van gevallen waarbij het mvv- vereiste niet wordt tegengeworpen. Ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt het mvv vereiste niet tegengeworpen indien er sprake is van een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
16. Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, zijnde een algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld, bepaalt eveneens dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Artikel 3.71, tweede en vierde lid, van het Vb 2000 geven naast artikel 17 van de Vw 2000 echter een aantal gevallen aan waarin het mvv vereiste niet aan een betrokkene wordt tegengeworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 3.71, tweede lid, onder l, wordt van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het vierde lid kan verweerder het eerste lid, buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betreft hier een zogenaamde hardheidsclausule.
17. Met betrekking tot de zogenaamde hardheidsclausule heeft verweerder beleid ontwikkeld. Op grond van dit beleid, zoals weergegeven in paragraaf B2/4.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, is - onder meer - geen sprake van een bijzonder geval in het kader van de hardheidsclausule indien de betrokkene stelt dat aan alle voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning voor het gestelde verblijfsdoel is voldaan, afgezien van het mvv-vereiste.
18. In genoemde bepalingen is als hoofdregel neergelegd dat het verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning in verband met gezinshereniging dient te worden ingediend in het buitenland. De ratio daarvan is dat de Nederlandse Staat niet voor voldongen feiten wenst te worden geplaatst en vóór de komst van een vreemdeling naar Nederland wil kunnen toetsen of aan de voorwaarden tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking wordt voldaan. Uitzonderingen op die regel zijn mogelijk (onder meer) indien er sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel dat er sprake is strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
19. De rechtbank is van oordeel dat er aldus op een dusdanige wijze invulling is gegeven aan het begrip passende gevallen, als genoemd in artikel 5, derde lid, van de richtlijn 2003/86 dat niet kan worden gezegd dat de hierboven bij 12 gestelde rechtsvraag voor positieve beantwoording in aanmerking komt. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat de nationale regelgeving, zoals weergegeven en gelet op artikel 3.71, vierde lid, van de Vw 2000 in het bijzonder, voldoende ruimte biedt om een individuele afweging te maken of er sprake is van dusdanige omstandigheden dat in een concreet geval de eis dat het verzoek wordt ingediend in het buitenland niet mag worden gesteld en, ondanks het niet voldoen aan die voorwaarde, toetsing aan de materiële voorwaarden dient te geschieden. Voor zover er bij de toepassing van de hardheidsclausule sprake is van beleid bepaalt artikel 4:84 van de Awb verder nog dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Ook daarin is dus een uitzonderingsmogelijkheid gelegen als het gaat over het wel of niet kunnen tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval.
20. Eiseres heeft zich nog heeft beroepen op het bepaalde in artikel 17 van de richtlijn 2003/86. Daarin is bepaald dat de lidstaten, in geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin terdege rekening dienen te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
21. De rechtbank verwijst ter zake van dit argument en de hiervoor bedoelde aspecten naar hetgeen hierna over het beroep op artikel 8 van het EVRM is overwogen.
De rechtbank ziet, wederom anders dan prof.mr. Boeles in zijn voormelde notitie, geen aanleiding om deze bepaling anders of ruimer op te vatten dan hetgeen ook reeds beoordeeld dient te worden bij een beroep op dat artikel 8 van het EVRM. Onder 2 is bij de considerans van de richtlijn 2003/86 immers overwogen dat maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming moeten zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In de richtlijn worden, aldus die toelichting, daarom de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het EVRM en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM
22. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
23. Artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 zoals weergegeven onder 16 brengt met zich dat het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen indien er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven in de zin van voormeld artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar echtgenoot, die, evenals eiseres de Chinese nationaliteit bezit. Evenmin is in geschil dat de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvraag geen inmenging met zich brengt, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu eiseres geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar feitelijk tot uitoefening van het gezinsleven in Nederland in staat stelde.
25. Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven een positieve verplichting voor de Nederlandse staat voortvloeit om eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), in onder meer het arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland (JV 2003/203), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot het uitoefenen van gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
26. Eiseres heeft op 8 november 2006 een visumadviesaanvraag ingediend ten behoeve van de aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel (zoals dat destijds werd betiteld) gezinsvorming. Die adviesaanvraag is op 12 december 2006 afgewezen omdat eiseres niet voldeed aan een voorwaarde voor het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning, namelijk dat was aangetoond dat zij met goed gevolg een inburgeringsexamen had afgelegd. Vervolgens is eiseres nadien alsnog met een tijdelijk visum Nederland ingereisd. Dat visum is verleend teneinde bezoek aan haar echtgenoot mogelijk te maken gedurende de geldigheidsduur van dat visum, maar ook met de uitdrukkelijke mededeling van eiseres dat zij na afloop van de toegestane termijn zou terugkeren vanwege werk, studie en familie. Dat eiseres dus na afloop van dat visum zou moeten terugkeren, was inherent aan het verleende visum.
Weliswaar is de gezondheidstoestand van de echtgenoot van eiseres verslechterd na haar komst naar Nederland, althans is dit niet in geschil tussen partijen, maar niet is gebleken dat die verslechtering van dien aard is dat een gezinsleven, al dan niet na een herstelperiode van de echtgenoot na een eventuele operatie, buiten Nederland niet tot de mogelijkheden zou behoren.
Verder heeft de echtgenoot van eiseres, zoals reeds is overwogen, eveneens de Chinese nationaliteit en is hij niet in het bezit van een verblijfsvergunning op asielrechtelijke gronden, maar van een verblijfsvergunning op reguliere gronden. Dat de echtgenoot van eiseres ernstige hartklachten heeft en zij hem wenst te verzorgen, acht de rechtbank niet een dergelijke bijzonderheid. Los van de vraag of de ernst van die klachten van de echtgenoot van eiseres (voldoende) is onderbouwd, in elk geval is niet onderbouwd dat de zorg voor de echtgenoot niet door anderen dan eiseres kan worden geleverd of waarom het noodzakelijk is dat zij die zorg op zicht neemt. De echtgenoot heeft drie volwassen kinderen die in Nederland wonen en ook anderszins is niet inzichtelijk gemaakt waarom die zorg voor de echtgenoot niet geregeld kan worden via de bestaande kanalen van verzorgingsmogelijkheden voor degenen die wegens ziekte niet in staat zijn zich zelf te verzorgen.
De enkele stelling dat de culturele achtergrond van de echtgenoot daaraan in de weg staat, acht de rechtbank geen afdoende reden. Dat verzorging door eiseres als prettiger wordt ervaren door de echtgenoot is eveneens geen argument dat tot een andere opvatting leidt.
Verder is niet gebleken dat eiseres, die pas relatief kort in Nederland verblijft ten opzichte van haar verblijf in haar land van herkomst, geen familiebanden of culturele of sociale banden meer met haar land van herkomst heeft. Dat zij, zoals onbestreden is gesteld, inmiddels kennelijk haar werk heeft verloren, doet daaraan niet af.
In het licht van het vorenstaaande heeft verweerder de belangen van de Nederlandse Staat bij het voorkomen van het voor voldongen feiten geplaatst worden door de komst van een vreemdeling naar Nederland alvorens is beoordeeld of die vreemdeling al dan niet een verblijfsrecht kan worden verleend, mogen laten prevaleren boven de belangen van eiseres.
27. Eiseres heeft nog gesteld dat er sprake is van excessief formalisme, door aan haar het mvv-vereiste tegen te werpen, terwijl niet in geschil is dat haar echtgenoot aan het zogenoemde inkomensvereiste voldoet. Verweerder heeft in dit verband kort gezegd opgemerkt dat indien er geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM bij het tegenwerpen van het mvv-vereiste dat dan eveneens niet gezegd kan worden dat er sprake is van excessief formalisme.
28. In het arrest van het EHRM in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (JV 2006/90) heeft het EHRM overwogen in rechtsoverweging 44:
“In view of the far-reaching consequences which an expulsion would have on the responsibilities which the first applicant has as a mother, as well as on her family life with her young daughter, and taking into account that it is clearly in Rachael’s best interests for the first applicant to stay in the Netherlands, the Court considers that in the particular circumstances of the case the economic well-being of the country does not outweigh the applicants’ rights under Article 8, despite the fact that the first applicant was residing illegally in the Netherlands at the time of Rachael’s birth. Indeed, by attaching such paramount importance to this latter element, the authorities may be considered to have indulged in excessive formalism.
The Court concludes that no fair balance was struck between the different interests at stake and that, accordingly, there has been a violation of Article 8 of the Convention.”
Uit het vorenstaande volgt dat in die zaak wordt geconcludeerd, zoals ook door verweerder in zijn pleitnotitie is opgemerkt, dat het EHRM tot de conclusie komt dat er sprake is van excessief formalisme nadat het EHRM eerst heeft geconcludeerd dat er een te zwaar gewicht wordt toegekend aan het illegaal verblijf van de betrokkene in het licht van de overige omstandigheden en er, rekening houdende met alle feiten en omstandigheden, sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM door de weigering. In het onderhavige geval heeft de rechtbank echter in het vorenstaande overwogen dat zij, rekening houdende met alle feiten en omstandigheden, een zodanige schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM juist niet aanwezig acht. Een weigering van de gevraagde verblijfsvergunning vanwege het ontbreken van een mvv acht de rechtbank dan ook in het onderhavige geval geen vorm van excessief formalisme als bedoeld in de in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer. Dat eiseres mogelijk wel, zoals althans is gesteld, voldoet aan het inkomensvereiste en los van de vraag of overigens wordt voldaan aan de nationaalrechtelijke materiële verleningsvoorwaarden, geeft de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen.
29. Eiseres heeft verder verwezen naar een aantal klachtprocedures waarin door het EHRM vragen zijn gesteld aan Nederland over het tegenwerpen van het mvv-vereiste en waarin inmiddels aan allen die het betrof een verblijfsvergunning is verleend. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat het allemaal gevallen betrof waarin - op grond van het destijds gevoerde en inmiddels verlaten beleid - geen volle toets aan artikel 8 van het EVRM had plaatsgevonden. Bovendien was steeds sprake van bijzondere omstandigheden (toegelicht in een overgelegde pleitnota) dan wel een gewijzigd beleid (ten aanzien van niet tijdig ingediende verlengingsaanvragen voor verblijfsvergunningen) dat met zich bracht dat het mvv-vereiste niet langer werd tegengeworpen. De rechtbank volgt verweerder, gelet op deze toelichting, in zijn standpunt dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
30. Het beroep op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM faalt derhalve.
Het beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000
31. Verweerder heeft in onderdeel B1/4.1.1. van het de Vreemdelingencirculaire 2000 bepaald dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden indien een betrokkene stelt dat overigens aan de voorwaarden voor gezinshereniging wordt voldaan. Nu het eventueel voldoen aan die voorwaarden reeds betrokken is bij het door verweerder gevoerde beleid is in zoverre geen sprake van een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van dat beleid. Ook overigens is de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden.
32. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank, ook indien zij alle argumenten in onderlinge samenhang in overweging neemt, het beroep van eiseres ongegrond.
33. Van omstandigheden om over te gaan tot een proceskostenveroordeling van een van de partijen is de rechtbank niet gebleken.
34. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.W.P.M. Corbey Smits (voorzitter), mr. P.W.E.C. Pulles en mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2011.
w.g. mr. C.M.E. Geraedts, w.g. mr. F.H. Machiels nu mr. B.W.P.M.
griffier, Corbey- Smits buiten staat is tot ondertekening van deze uitspraak
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 30 september 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.