Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 399375 / KG ZA 11-892
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.R. Jonk te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 september 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij nota van 6 oktober 2010 hebben de autoriteiten van Turkije om de uitlevering van [eiser] verzocht. De rechtbank Amsterdam heeft de uitlevering bij uitspraak van 7 januari 2011 toelaatbaar verklaard. Bij advies van dezelfde datum heeft de voorzitter van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de minister') in het advies als bedoeld in artikel 30 lid 2 van de Uitleveringswet onder meer bericht:
"De rechtbank geeft u in overweging te onderzoeken of [eiser] voldoet aan de voorwaarden, vermeld in de Nederlandse verklaring bij artikel 6 van de EUV, om in aanmerking te komen voor een garantie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Uitleveringswet.
(...)
De rechtbank acht de gestelde dreigende schending van artikel 2 of van artikel 3 van het EVRM vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nu Turkije partij is bij het EVRM moet erop worden vertrouwd dat de veiligheid van [eiser] tijdens een eventueel verblijf in een Turkse gevangenis zal zijn gewaarborgd.
Hoewel de rechtbank daarom in de gestelde dreigende schending van artikel 2 en van artikel 3 van het EVRM geen beletsel ziet voor het toestaan van de uitlevering, zou een nadere onderbouwing van de kant van de verdediging mogelijk tot een andere conclusie kunnen leiden. Dat is de reden dat ik dit punt nog onder uw aandacht wil brengen."
1.2. Bij beschikking van 11 januari 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel de aan [eiser] verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met ingang van 1 februari 2002 ingetrokken.
1.3. Bij brief van 4 mei 2011 heeft de minister zijn medisch adviseur verzocht [eiser] medisch te onderzoeken en te adviseren of [eiser] uitleverings- en detentiegeschikt is. In antwoord daarop heeft de medisch adviseur op 23 mei 2011 bericht:
"In antwoord op uw verzoek om medisch advies inzake de uitleverings- en detentiegeschiktheid van de heer [eiser], geboren 04-06-1965 kan ik u meedelen dat op grond van de bijgevoegde en ingewonnen medische informatie ik betrokkene medisch geschikt acht voor uitlevering naar Turkije.
De door de betrokkene benodigde medische zorg en medicatie is ook in Turkije beschikbaar. De heer [eiser] is niet detentieongeschikt."
1.4. Bij beschikking van 30 juni 2011 heeft de minister uitlevering van [eiser] aan Turkije toegestaan.
1.5. Op 20 september 2011 heeft de medisch adviseur aan de minister bericht dat eiser nog steeds detentiegeschikt is en in staat om uitgeleverd te worden aan Turkije.
2.1. Kakab vordert primair de Staat te veroordelen de feitelijke uitlevering van [eiser] te verbieden en subsidiair de minister op te dragen bij de verzoekende staat nadere garanties te vragen rond de medische behandeling die [eiser] in de verzoekende staat zal krijgen, alsmede een terugkeergarantie in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS).
2.2. [eiser] stelt dat de minister jegens hem onrechtmatig handelt door de uitlevering van [eiser] (zonder nadere garanties) toe te staan.
[eiser] is een in de Nederlandse maatschappij geïntegreerde vreemdeling en dient als zodanig in aanmerking te komen voor de in artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet bedoelde garantie. Het ontbreken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd staat op zichzelf niet in de weg aan het zijn van geïntegreerd vreemdeling.
Daarnaast kan er niet van uit worden gegaan dat de in Nederland aangevangen vervolging voor eenzelfde feit als waar thans uitlevering voor wordt gevraagd is geëindigd. Er doet zich dan ook een dwingende weigeringsgrond voor ten aanzien van de feitelijke uitlevering als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder a van de Uitleveringswet. Mocht de zaak tegen [eiser] in Nederland wel zijn geëindigd, dan moet de uitlevering mogelijk worden geweigerd op grond van artikel 9 lid 1 onder b van de Uitleveringswet.
[eiser] dient ook na uitlevering medische behandeling te ondergaan. De minister heeft niets vastgesteld over de mogelijkheden voor de medische behandeling van [eiser] in de verzoekende staat. Door hem uit te leveren zonder aanvullende garanties van de verzoekende staat dat hij na uitlevering de nodige medische zorg zal ontvangen, wordt [eiser] feitelijk de noodzakelijke medische zorg onthouden. Aldus handelt de minister in strijd met artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet (bijzondere hardheid).
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
3.2. Uitgangspunt voor de beoordeling van onderhavig uitleveringsverzoek is het Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957, dat in werking is getreden voor Nederland op 15 mei 1969 (het EUV). In het EUV is in artikel 6 lid 1 onder a bepaald dat elke verdragsluitende partij bevoegd is om de uitlevering van haar onderdanen te weigeren. Artikel 6 lid 1 onder b bepaalt dat elke verdragsluitende partij in een bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding afgelegde verklaring een definitie kan geven van de betekenis die de uitdrukking "nationals" ("onderdanen") in het EUV voor haar heeft. Nederland heeft zo'n verklaring afgelegd en nadien gewijzigd. Deze verklaring luidt in de laatste versie als volgt:
"The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, 'nationals' for the purpose of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community insofar as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and insofar as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition".
3.3. Als hoofdregel geldt dus dat personen met de Nederlandse nationaliteit niet uitgeleverd worden. Volgens de Nederlandse verklaring bij artikel 6 EUV kunnen evenmin vreemdelingen worden uitgeleverd die zijn geïntegreerd in de Nederlandse gemeenschap voor zover zij in Nederland vervolgd kunnen worden voor het feit waarvoor hun uitlevering wordt gevraagd en voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in het Koninkrijk verliezen als gevolg van het opleggen van een straf of maatregel die voortvloeit uit hun uitlevering.
3.4. De bepalingen van het EUV laten ruimte voor toepassing van artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet, waarop [eiser] zich beroept, op in Nederland geïntegreerde vreemdelingen. In dat artikel is bepaald dat uitlevering van Nederlanders slechts plaatsvindt indien naar het oordeel van de minister is gewaarborgd dat de uit te leveren persoon, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze straf in Nederland zal mogen ondergaan (de zogenoemde "terugkeergarantie").
3.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tekst in de Nederlandse verklaring bij artikel 6 EUV "voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in het Koninkrijk verliezen" impliceert dat een recht op verblijf in Nederland een vereiste is voor de gelijkstelling met Nederlanders bij de toepassing van artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet, naast de vereisten van integratie in de Nederlandse gemeenschap en Nederlandse rechtsmacht voor de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. Nu vaststaat dat [eiser] thans niet over een verblijfsvergunning beschikt, kan hij geen aanspraak maken op een terugkeergarantie, ongeacht of hij op grond van de door hem gestelde feiten en omstandigheden als een in de Nederlandse maatschappij geïntegreerde vreemdeling dient te worden beschouwd.
3.6. Voor zover [eiser] betoogt dat aan het besluit tot het intrekken van de verblijfsvergunning geen waarde dient te worden gehecht omdat daartegen bezwaar is gemaakt, geldt dat de civiele rechter van de juistheid van de bestuursrechtelijke beschikking dient uit te gaan. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden zou hierop (wellicht) een uitzondering kunnen worden gemaakt, maar het bestaan van dergelijke omstandigheden is in dit kort geding niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden. Bovendien is ter zitting gebleken dat de voorzieningenrechter in een bestuursrechtelijke procedure het verzoek tot schorsing van het intrekkingsbesluit heeft afgewezen.
in Nederland lopende vervolging
3.7. De Staat heeft de stelling van [eiser] dat hij in Nederland reeds wordt of is vervolgd voor een zelfde feit als waarvoor zijn uitlevering is toegestaan, uitgebreid gemotiveerd weersproken onder verwijzing naar producties. Aangezien [eiser] deze weerlegging van de kant van de Staat niet heeft betwist, wordt geconcludeerd dat ook op dit punt geen beletsel bestaat voor de toegestane uitlevering.
3.8. Tussen partijen is niet in geschil dat er een noodzaak bestaat tot medische behandeling van [eiser]. Op grond van vaste rechtspraak geldt evenwel dat indien uitlevering wordt verzocht ten behoeve van strafvervolging in gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte staat is toegetreden tot een mensenrechtenverdrag, het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen in het algemeen niet toekomt te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. In dergelijke gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende verdragsbepalingen zal eerbiedigen. Alleen indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem toekomend grondrecht, kan uitlevering worden geweigerd.
3.9. Uitgangspunt is dat Turkije, als partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, aan [eiser] de noodzakelijke medische behandeling kan en zal bieden. Dat de zorg die [eiser] behoeft niet zo uitzonderlijk is dat die niet in Turkije kan worden geboden, wordt bevestigd door het advies van de medisch adviseur, als geciteerd onder 1.3. [eiser] heeft niet aangetoond dat de noodzakelijke behandeling in Turkije achterwege zal blijven. Gelet op het criterium zoals vermeld onder 3.8. rust op de Staat geen verplichting om daar een onderzoek naar in te stellen of Turkije om garanties daarover te vragen.
3.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de uitlevering van [eiser] aan Turkije (zonder nadere garanties) toe te staan. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.