ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6464

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/8597 en 11/1288
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Spoedbestuursdwang vanwege het zonder vergunning slopen van een asbesthoudende schuur

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 september 2011 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken, AWB 10/8597 en 11/1288, betreffende de toepassing van spoedbestuursdwang door het College van Burgemeester en Wethouders van Midden-Delfland. Eiser, [A], had zonder vergunning een asbesthoudende schuur gesloopt, wat leidde tot de inzet van bestuursdwang door de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de spoedbestuursdwang terecht was toegepast, gezien de ernstige risico's voor de volksgezondheid door de vrijgekomen asbestvezels. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond in zaak 10/8597, omdat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden. In zaak 11/1288 oordeelde de rechtbank dat de kosten van de bestuursdwang, die aanvankelijk waren vastgesteld op € 330.136,27, moesten worden verlaagd naar € 323.230,98, omdat een deel van de kosten niet redelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de kosten betreft en bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 150,- aan eiser moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de eiser in het kader van bestuursdwang en de noodzaak van vergunningen voor sloopwerkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 10/8597 en 11/1288
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2011 in de zaak tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
(gemachtigde mr. M.H.P. Claassen, advocaat te Rotterdam),
en
het College van Burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder.
(gemachtigde: mr. P.C. Kaiser)
Procesverloop
10/8597
Op 25 juni 2010 heeft verweerder eiser mondeling aangezegd dat op die dag is overgegaan tot spoedbestuursdwang vanwege het zonder vergunning slopen van een asbesthoudende schuur op het perceel van eiser. In dit kader heeft verweerder diverse maatregelen genomen en werkzaamheden laten uitvoeren.
Bij besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder aan eiser deze spoedbestuursdwang op schrift gesteld en eiser een last onder bestuursdwang opgelegd (het primaire besluit).
Bij besluit van 26 oktober 2010 (hierna: besluit I), heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van verweerder, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 december 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
11/1288
Bij brief van 5 oktober 2010 is aan de erven van [B] het voornemen bekendgemaakt om tot vaststelling en invordering van de kosten over te gaan die in verband met de uitgevoerde spoedbestuursdwang zijn gemaakt.
Hiertegen zijn bij brief van 14 oktober 2010 namens de erven zienswijzen ingediend. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 26 oktober 2010 (hierna: besluit II) aan de erven opgedragen een bedrag, dat voorlopig is vastgesteld op € 330.122,50, aan kosten ten gevolge van de bestuursdwang aan verweerder te betalen. Dit bedrag is bij brief van 8 december 2010 bijgesteld naar € 330.136,27.
Hiertegen is namens de erven bezwaar gemaakt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:31c, jo. artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder dit bezwaar ter aansluiting bij het beroep van eiser doorgezonden aan de rechtbank. Het beroep van eiser heeft mede betrekking op besluit II.
10/8597 en 11/1288
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 21 maart 2011 zijn beroepschrift nader aangevuld.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, besluit II gewijzigd in die zin dat het daarbij in rekening gebrachte bedrag is verlaagd van € 330.136,27 (inclusief BTW) naar € 327.522,03 (exclusief kosten en rente). Het beroep wordt gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Het beroep is op 23 augustus 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.C. Kaiser, J.W.C. van Willigenburg en H. Nossent.
Overwegingen
1. Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen, stelt de rechtbank het volgende vast. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:31c van de Awb heeft het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Tegen het besluit tot vaststelling en invordering van de kosten van bestuursdwang is namens de erven van wijlen [B] bezwaar gemaakt. Uit de door eiser overgelegde akte van erfrecht blijkt dat eiser de enige erfgenaam is van [B]. Gelet hierop is aan de voorwaarde van artikel 5:31c van de Awb voldaan en heeft het beroep van eiser tegen besluit I mede betrekking op besluit II. Hieronder volgt de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
2. In de week van 21 juni 2010 is [C] Grondverzet, in opdracht van eiser, zonder sloopvergunning overgegaan tot de sloop van een schuur, bekend als gebouw 6, en het verwijderen van sloopafval, waaronder asbesthoudend materiaal, op eisers perceel [perceel]. Op 25 juni 2010 heeft een toezichthouder van verweerder de sloop en het verwijderen van afval geconstateerd. Na deze constatering heeft verweerder met spoed diverse bestuursdwangwerkzaamheden doen uitvoeren, waaronder het ontruimen en afsluiten van het perceel van eiser. Eiser is hiervan diezelfde dag mondeling op de hoogte gesteld.
3. Bij het primaire besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder de toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. In dit besluit heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat onmiddellijke bestuursdwang noodzakelijk was gezien de ernstige nadelige effecten voor mens en milieu die optraden of acuut dreigden op te treden door de asbestvezels, die als gevolg van het in afwijking van de regelgeving slopen van de schuur en verwijderen van sloopafval, zijn vrijgekomen.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit I van 26 oktober 2010 ongegrond is verklaard.
5. Bij brief van 5 oktober 2010 is aan de erven van [B] (hierna: eiser) het voornemen bekendgemaakt om tot vaststelling en invordering van de kosten over te gaan die in verband met de uitgevoerde spoedbestuursdwang zijn gemaakt.
6. Hiertegen heeft eiser bij brief van 14 oktober 2010 zienswijzen ingediend.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit II van 26 oktober 2010 aan eiser meegedeeld dat het bedrag aan kosten ten gevolge van de bestuursdwang voorlopig is vastgesteld op € 330.122,50, waarbij eiser is opgedragen om dit bedrag te betalen. Dit bedrag is bij brief van 8 december 2010 en vervolgens bij brief van 6 juni 2011 gewijzigd naar het uiteindelijke bedrag van € 327.522,03, exclusief kosten en rente.
7. Eiser heeft in beroep gemotiveerd aangegeven waarom hij zich met bovengenoemde twee besluiten van 26 oktober 2010 niet kan verenigen. Op zijn beroepsgronden wordt - voor zover van belang - in het navolgende ingegaan.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Zaak 10/8597
9.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat de grondslag voor de spoedeisende bestuursdwang onduidelijk is. Volgens eiser worden in het primaire besluit van 7 juli 2010 diverse bepalingen uit verschillende wetten, besluiten en verordeningen genoemd, maar blijkt hieruit niet hoe de feitelijke situatie en de geconstateerde overtredingen zich verhouden tot deze bepalingen.
9.2 Weliswaar worden in besluit I diverse wettelijke bepalingen opgesomd, maar nu niet is gebleken dat eiser door die opsomming in een nadeligere positie is komen te verkeren, dan wel dat eiser hierdoor anderszins in zijn belangen is geschaad, ziet de rechtbank hierin geen reden het betreffende besluit gebrekkig te achten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat de Bouwverordening en de artikelen 1a en 100d van de Woningwet aan het besluit ten grondslag liggen.
10.1 Eiser betoogt voorts dat hij erop mocht vertrouwen dat geen sloopvergunning was vereist en stelt hiertoe het volgende. In de overeenkomst die in 2003 is gesloten tussen wijlen [B], [D] en hemzelf enerzijds, en de gemeente Delft anderzijds, heeft [B] aan de gemeente Delft de feitelijke en juridische mogelijkheid verleend voor de sloop van minimaal drie loodsen, waarvan de gemeente er in 2003 twee gesloopt heeft. De thans gesloopte schuur is (waarschijnlijk) de derde loods als bedoeld in de betreffende overeenkomst. Nu aan de gemeente Delft voor de sloop van de twee andere loodsen geen sloopvergunning was verleend, mocht eiser erop vertrouwen dat voor de sloop van deze betreffende schuur evenmin een sloopvergunning was vereist, althans, is het handhaven jegens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts stelt eiser dat er in 2007 aan [B] een uitdrukkelijke last onder dwangsom was opgelegd om de schuur te slopen, zodat ook op grond daarvan geen vergunning is vereist. Dat deze last in oktober 2010 is ingetrokken maakt het voorgaande niet anders, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat hem door een medewerker van verweerder, [E], bij navraag telefonisch is meegedeeld dat geen sloopvergunning was vereist, zodat hij daarop mocht vertrouwen. Tot slot is eiser van mening dat uit het memo van 1 juni 2010 blijkt dat verweerder op de hoogte was van het voornemen de schuur te slopen. Gelet hierop was volgens eiser evenmin een sloopvergunning vereist.
10.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst uit 2003 privaatrechtelijk is en daarom buiten beschouwing dient te blijven. Subsidiair betoogt verweerder dat in de betreffende overeenkomst is neergelegd dat handhavend zal worden opgetreden indien de afspraken daaruit niet worden nagekomen. Volgens verweerder heeft de gemeente Delft mogelijk onbevoegd de overeenkomst gesloten, nu op het gebied van handhaving burgemeester en wethouders bevoegd zijn. Verweerder betwist tevens dat de gemeente Midden-Delfland rechtsopvolger van de gemeente Delft is in deze overeenkomst. Voorts is verweerder van oordeel dat de gemeente en haar eventuele rechtsopvolger niet (langer) gebonden was aan de overeenkomst omdat in ieder geval artikel 9 reeds door [B] was overtreden. Ook was de overeenkomst gesloten in strijd met de twee-wegen-leer, aldus verweerder.
10.3 Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat in de betreffende overeenkomst uit 2003, wat hier privaat- dan wel publiekrechtelijk ook van zij, geen concrete toezegging is opgenomen dat geen sloopvergunning is vereist. De rechtbank wijst hierbij met name op artikel 8 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat [B] sloopvergunningen dient aan te vragen. Ook in de dwangsombeschikking uit 2007, waarin [B] overigens niet is gelast het gebouw te slopen maar te herstellen, is een dergelijke toezegging niet vermeld. Met betrekking tot eisers beroep op de gestelde mededeling door [E] geldt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, onvoorwaardelijke toezegging, gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren aanspraken kunnen worden ontleend. Nu verweerder ontkent dat een dergelijke mededeling is gedaan, en eiser zijn stelling niet (met stukken) onderbouwt, is eiser niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat van een dergelijke concrete toezegging sprake is. Tot slot kan ook eisers beroep op de inhoud van verweerders memo van 1 juni 2010 niet tot een ander oordeel leiden. Zo uit dit memo al moet worden afgeleid dat verweerder bekend was met eisers voornemen om de schuur te slopen, volgt hieruit niet dat geen sloopvergunning was vereist.
10.4 Gelet hierop staat vast dat een sloopvergunning was vereist en dat eiser zonder deze vergunning is overgegaan tot het slopen van de schuur. In zoverre was verweerder bevoegd tot handhaving over te gaan.
11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank hier niet gebleken.
12.1 De vraag ligt vervolgens voor of verweerder ook bevoegd was om terstond op te treden en dus spoedbestuursdwang toe te passen. Eiser is van mening dat die bevoegdheid ontbrak, nu het asbest op grond van de onder 10.1 genoemde overeenkomst uit 2003 door verweerder dient te worden verwijderd, omdat deze verplicht is om al "het zwerfafval, bouwafval, machines (sloop)auto's, hout, tegels etc." te verwijderen van het perceel. Voorts voert eiser aan dat blijkens een rapport van Search Ingenieursbureau B.V. (hierna: Search) van 14 oktober 2010, op het onderzochte terrein buiten de "hot spot" geen asbest is aangetroffen dat dwingt tot maatregelen. Alleen direct naast de hot spot is asbest aangetroffen dat binnen hooguit een dag was te verwijderen, aldus eiser.
12.2 Volgens verweerder is de bevoegdheid tot toepassing van spoedbestuursdwang daarin gelegen dat er sprake was van ernstige nadelige effecten voor mens en milieu die optraden of acuut dreigden op te treden door de vrijgekomen asbestvezels als gevolg van het in afwijking van de regelgeving slopen van de schuur. Bij een eerste inventarisatie op 25 juni 2010 werd 30-60% m/m Amosiet aangetroffen (niet-hechtgebonden), maar ook Chrysotiel en Crocidoliet. Uit het rapport van Solidé Projectadvies B.V. (hierna: Solidé) blijkt volgens verweerder dat op het gehele terrein asbesthoudende materialen aanwezig waren, zowel in nagelvaste vorm als gefragmenteerd verspreid. De situatie op het terrein en in de opstallen leidde tot onaanvaardbare humane en ecologische risico's, aldus het rapport van Solidé. Ter zitting heeft asbestdeskundige [F] namens verweerder hierover verklaard dat asbestvezels van niet-hechtgebonden asbest, hetgeen na de sloop op eisers perceel was aangetroffen, vrij kunnen komen bij normaal gebruik van het perceel, bijvoorbeeld indien er overheen wordt gelopen. Om verspreiding van het niet-hechtgebonden asbest en daarmee gezondheidsrisico's te voorkomen, heeft verweerder direct eisers perceel afgesloten.
12.3 Allereerst geldt dat in de door eiser genoemde overeenkomst uit 2003 niet is opgenomen dat verweerder het asbest van eisers perceel zou verwijderen. Dit betoog van eiser faalt dus. Daargelaten dat de conclusies die eiser uit het Search-rapport trekt naar het oordeel van de rechtbank niet uit dit betreffende rapport volgen, kan ook deze beroepsgrond niet slagen. Search heeft eerst in oktober 2010 onderzoek verricht, dus geruime tijd nadat Solidé het terrein had onderzocht en nadat de spoedmaatregelen, waarbij asbestresten door middel van handpicking waren verwijderd en het puin afkomstig van de sloop was veiliggesteld, waren uitgevoerd. Nu voorts de verzegelingen van het terrein waren verbroken en onbevoegden op het terrein waren geweest, kan er niet van uitgegaan worden dat de in oktober 2010 door Search onderzochte situatie dezelfde was als die door Solidé in juni 2010 was aangetroffen. Gelet hierop vormen de resultaten van het onderzoek door Search geen reden om aan het rapport van Solidé te twijfelen. Voorts is van belang dat op het terrein 11 mensen woonden en zich een groot aantal paarden bevonden. Tenslotte is van belang dat, zoals is opgenomen in het proces-verbaal van 25 juni 2010 van de inspecteur van de arbeidsinspectie, de sloper van eiser de container met het sloopafval met asbest, nadat dit was geweigerd bij de inzamelaar SITA, teruggebracht heeft naar het terrein, het met behulp van een graafmachine heeft geleegd op het terrein en het sloopafval met de graafmachine heeft aangestampt en uitgewaaierd op het terrein. Mede in aanmerking nemende de uitleg die [F] ter zitting over de risico's van de verspreiding van asbest heeft gegeven, welke uitleg niet door eiser (onderbouwd) is betwist, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden eisers perceel met spoed heeft mogen afsluiten vanwege het ontstane gevaar voor de gezondheid en de veiligheid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het onmiddellijk beëindigen en beperken van deze voor de volksgezondheid zeer gevaarlijke situatie, de spoedbestuursdwang rechtvaardigt.
13.1 Voorts betoogt eiser dat op grond van de last niet duidelijk is welke maatregelen precies van hem worden verlangd. Uit het primaire besluit van 7 juli 2010 blijkt niet wat de grondslag is voor de asbestvrij- dan wel asbestveiligverklaring en op basis van welke criteria wordt beoordeeld of het terrein voor een dergelijke verklaring in aanmerking komt. Ook blijkt hieruit niet wat het bevoegde gezag is tot wie eiser zich kan wenden voor een dergelijke verklaring. Het lijkt erop dat eiser het terrein moet saneren, maar dat wordt niet opgedragen. De last is niet gericht op herstel en ongedaanmaking van een overtreding, hetgeen in strijd is met het karakter van bestuursdwang, nu dit een herstelsanctie betreft. Voorts is de last niet uitvoerbaar nu eiser geen financiële middelen heeft voor het saneren van het terrein, aldus eiser.
13.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat daar waar gesproken wordt over een asbestvrijverklaring, een asbestveiligverklaring gelezen dient te worden, nu het niet mogelijk is om te verklaren dat een opstal volledig vrij van asbest is. Volgens verweerder is eiser niet gelast het terrein te saneren, nu daartoe geen noodzaak bestaat zolang het perceel of de opstallen niet in gebruik worden genomen. Verweerder geeft voorts aan dat een gebouw asbestveilig is indien sprake is van een verwaarloosbaar risico onder de 1000 vezelequivalenten/m³, zoals is opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. Verweerder acht eiser bekend met de asbestterminologie en het begrip asbestveilig(verklaring) nu hij zich door twee asbestdeskundigen laat bijstaan, namelijk Quartel Asbestverwijdering B.V. (hierna: Quartel) en Search. De asbestveiligverklaring wordt verstrekt door een hiertoe geaccrediteerd onafhankelijk laboratorium, aldus verweerder.
13.3 Het betoog van eiser faalt. In het besluit is eiser gelast (i) het terrein voor een ieder buiten gebruik te houden, (ii) een ieder buiten het terrein te houden en (iii) het terrein af te zetten en afgezet te houden met hekwerken, alles tot het moment waarop door het bevoegd gezag een asbestvrijverklaring wordt afgegeven. Conform verweerders standpunt zal de rechtbank de term asbestveiligverklaring gebruiken, nu het niet mogelijk is een opstal volledig vrij van asbest te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zodanige onduidelijkheid dat eiser niet kan begrijpen wat van hem wordt verlangd. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard inmiddels een dergelijke asbestveiligverklaring te hebben aangevraagd, maar dat deze is afgewezen omdat het rapport van Search niet is goedgekeurd door het bevoegde gezag. Hieruit volgt dat het voor eiser duidelijk is tot wie hij zich voor een dergelijke verklaring moet wenden. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat uit het besluit duidelijk volgt dat eiser niet is gelast het terrein te saneren. Ook eisers betoog dat strijd bestaat met het karakter van bestuursdwang, omdat de opgelegde last niet strekt tot herstel en ongedaanmaking van de overtreding, faalt. In artikel 5:2 van de Awb is bepaald dat een herstelsanctie onder meer strekt tot het beëindigen van een overtreding en tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding. Uit de opgelegde last blijkt dat deze is gericht op het beëindigen van het door eiser veroorzaakte gevaar voor de volksgezondheid door feitelijk handelen van verweerder, als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb. Hieruit volgt dat de last als een herstelsanctie zoals neergelegd in artikel 5:2 van de Awb, kan worden gekwalificeerd. Eisers standpunt dat de last niet uitvoerbaar is omdat hij geen financiële middelen heeft om het terrein te saneren, kan, wat daar verder ook van zij, evenmin slagen, nu hiervoor reeds is overwogen dat eiser niet is gelast het terrein te saneren.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was spoedbestuursdwang toe te passen en de maatregelen en werkzaamheden als genoemd in het primaire besluit onder 1 tot en met 13 van paragraaf 3, kon en mocht nemen en uitvoeren.
15. Het beroep tegen besluit I dient ongegrond te worden verklaard.
Zaak 11/1288
16.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat, nu verweerder heeft aangegeven dat nog niet alle kosten in het bestreden besluit zijn opgenomen, de kostenbeschikking te voorbarig is en daarom in strijd is met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.
16.2 Volgens verweerder staat het hem vrij om de kosten gefaseerd in rekening te brengen, nu tegen iedere afzonderlijke beschikking bezwaar en beroep openstaat, waarmee de rechtszekerheid en zorgvuldigheid zijn gewaarborgd. Juist uit een oogpunt van zorgvuldigheid zal eerst de bestuursrechtelijke weg en daarna de civielrechtelijke weg worden gevolgd, aldus verweerder.
16.3 Het betoog van eiser faalt. In de wet is bepaald dat de last onder bestuursdwang vermeldt in hoeverre de kosten van de bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht. Hieruit volgt niet dat geen bevoegdheid bestaat nadien nog (meer) kostenbeschikkingen te vervaardigen. Dat zou ook niet stroken met het karakter van de spoedeisende bestuursdwang, waarbij, op het moment van nemen van de beschikking, mogelijkerwijs nog niet alle kosten bij verweerder bekend zijn.
17.1 Volgens eiser zijn de kosten voor het schoonmaken van de goederen van de huurders van de woonruimten en de paardenboxen dubbel in rekening gebracht nu deze ook reeds op de huurders verhaald zijn. Ten aanzien van de zesde nota van Ecoloss van 25 juni 2010 is een post voor het hekwerk van € 5.426,03 niet met een factuur onderbouwd. Ook zijn de eigen kosten van verweerder van € 14.445,85 niet nader gespecificeerd, aldus eiser.
17.2 Verweerder geeft aan dat de kosten voor het schoonmaken van de goederen niet bij eiser in rekening zijn gebracht. Ten aanzien van de kostenpost voor het hekwerk heeft verweerder bij brief van 10 juni 2011 een factuur van Ecoloss van 1 juni 2011 overgelegd, inhoudende een matiging van de eerder verzonden factuur met € 2.196,84 (ex BTW). Verweerder heeft dientengevolge bij besluit van 6 juni 2011 de hoofdsom gewijzigd van een bedrag van € 330.136,27 (inclusief BTW) naar € 327.522,03 (excl. kosten en rente). Voorts stelt verweerder dat slechts 135 arbeidsuren à € 107,- per uur bij eiser in rekening zijn gebracht in plaats van de daadwerkelijk gewerkte 500 uur.
17.3 Nu alsnog een factuur van Ecoloss is overgelegd, niet is gebleken dat de schoonmaakkosten bij eiser in rekening zijn gebracht, en verweerder eiser aanzienlijk minder uren in rekening heeft gebracht dan die daadwerkelijk zijn gewerkt, faalt ook dit betoog van eiser.
18.1 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het onredelijk is om de kosten van de spoedbestuursdwang op hem te verhalen en hij is van mening dat in ieder geval een deel daarvan voor rekening van verweerder dient te blijven. Eiser voert hiertoe aan dat hem niet kan worden verweten geen sloopvergunning te hebben aangevraagd. Op grond van de overeenkomst uit 2003 had verweerder de taak het terrein op te ruimen en de kosten daarvan te dragen.
18.2 Dit betoog faalt. De rechtbank heeft hierboven onder 10.3 reeds geoordeeld dat een sloopvergunning is vereist, en dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel terzake de gestelde gedane mededelingen en de overeenkomst uit 2003 niet slaagt.
19.1 Volgens eiser getuigt het niet van een juiste belangenafweging om de kosten volledig op hem te verhalen, nu verweerder kosten noch moeite heeft gespaard om het terrein te stabiliseren. Indien de kosten volledig op eiser worden verhaald betekent dat het einde van zijn bedrijf en een persoonlijk faillissement. Volgens eiser heeft verweerder zich niet als een goed zaakwaarnemer opgesteld door in een zeer korte periode zoveel geld uit te geven, uitsluitend aan het stabiliseren van het terrein. Met minieme extra middelen had de locatie volledig kunnen worden gesaneerd, aldus eiser.
19.2 In de visie van verweerder is in dit geval sprake geweest van een onbeheerst sloopproces. Dientengevolge is het proces van de stabilisatie omvangrijker geworden dan het had hoeven zijn bij een illegale, doch beheerst verlopen sloop waarbij asbest is vrijgekomen. Tijdens de stabilisatie is behoorlijke tegenwerking ondervonden. Zo zijn zegels van verzegelde opstallen verbroken, waardoor emissie van asbest mogelijk heeft plaatsgevonden. Ook is de opslag van asbesthoudend puin opengesneden, waarbij wederom mogelijk asbestemissie heeft plaats gehad. Het voorgaande heeft het stabilisatieproces met dagen verlengd, waardoor ook de prijs voor de extra tijd en werkzaamheden in rekening is gebracht en waardoor de totale kosten hoger uitvallen. Verweerder stelt uitsluitend de minimale en meest noodzakelijke werkzaamheden te hebben laten uitvoeren. Volgens verweerder zijn gaande de werkzaamheden wijzigingen in de processen aangebracht om de kosten te drukken, zoals afvoer in plaats van opslag van het asbesthoudend puin en de aanschaf in plaats van huur van de hekken rondom het perceel. Ook had verweerder reeds in een eerder stadium een bewuste keus gemaakt voor Ecoloss, waarbij al een beoordeling was gemaakt van de prijs en de kwaliteit. Volgens verweerder valt het buiten zijn macht om een sanering van het perceel te gelasten, nu niet verweerder maar de provincie bevoegd is ten aanzien van de bodem van het perceel. Sanering valt tevens buiten de zaakwaarneming door verweerder en eiser geeft niet aan welke minimale extra middelen daartoe aangewend hadden dienen te worden.
19.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op alle omstandigheden zoals die in deze zaak zijn gebleken, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemaakte kosten ten laste van eiser dienen te komen. De rechtbank verwijst hierbij met name naar verweerders niet genoegzaam weersproken stelling dat het stabilisatieproces door verbroken verzegelingen en het opensnijden van opslag van puin is verlengd, alsmede diens onderbouwde stelling dat is getracht de kosten zo laag mogelijk te houden. De draagkracht van eiser heeft bij de besluitvorming door verweerder geen rol hoeven spelen.
20.1 Voorts stelt eiser dat verweerder het onderzoek en de maatregelen ten onrechte heeft opgerekt tot het hele terrein en zich niet heeft beperkt tot de hot spot, zodat het ook daarom onredelijk is om de volledige kosten op hem te verhalen. Verweerder heeft een veel te ruime opdracht verstrekt aan de verschillende partijen waardoor een veel te groot deel van het terrein is afgezet en beveiligd, aldus eiser.
20.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat aan Solidé de opdracht is verstrekt om het gehele terrein te inventariseren. Bij deze inventarisatie heeft Solidé ook monsters genomen van materiaal dat verwerkt is in (nog bestaande) bouwwerken. Volgens verweerder is hierdoor bij de inventarisatie ietwat verder gegaan dan strikt noodzakelijk was. Tevens stelt verweerder dat geen bestuursdwang is uitgevoerd ten aanzien van dit materiaal en ten aanzien van de stapels asbestplaten die reeds voor de sloop op het perceel aanwezig waren.
20.3 Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 14 is overwogen heeft verweerder de maatregelen en werkzaamheden als genoemd onder 1 tot en met 13 van paragraaf 3 van het primaire besluit mogen nemen en uitvoeren. Uit de facturen is de rechtbank gebleken dat punt 10, "het veilig stellen van de hoop puin, waarin o.a. niet-hechtgebonden asbesthoudend materiaal is aangetroffen" het grootste deel van de totale kosten vormt. Nu vast staat dat eiser de asbesthoudende schuur heeft gesloopt zonder vergunning en eiser zich niet aan de voorschriften van de Bouwverordening omtrent het omgaan met asbest heeft gehouden, dienen deze kosten ten laste van eiser te komen. Uitgangspunt is immers dat de kosten van toepassing van bestuursdwang ten laste komen van de overtreder. Eisers betoog dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt kan niet slagen, nu eiser de opdracht tot de sloop heeft gegeven. Bij haar overweging dat eiser de kosten dient te dragen, betrekt de rechtbank tevens de door verweerder ter zitting gegeven verklaring dat weliswaar niet uit te sluiten is dat materiaal is afgevoerd dat niet afkomstig was van de sloop, maar dat de kans daarop minimaal is. Verweerder heeft verklaard dat na de sloop op het perceel is gereden, het puin is afgevoerd, het puin vervolgens na de weigering door afvalverwijderingsbedrijf het materiaal in ontvangst te nemen is teruggereden en overgeplaatst in een andere container, zodat het asbest dat in de omgeving van de gesloopte schuur is aangetroffen, niet anders dan afkomstig van de sloop kan zijn. Volgens verweerder is het asbest, waarvan duidelijk was dat dit niet van de sloop afkomstig was, niet afgevoerd in het kader van bestuursdwang. Nu eiser ter zitting tevens heeft verklaard dat een grote stapel asbest die al jaren op zijn perceel ligt, daar nog steeds aanwezig is en dus niet door verweerder is afgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende door eiser is weersproken dat het veiligstellen en daarmee de afvoer van het (asbesthoudend) puin, niet het gevolg is van de illegaal gesloopte schuur. De rechtbank is al met al niet gebleken dat er ten aanzien van deze kostenpost maatregelen zijn genomen, waarvan de kosten bij eiser in rekening zijn gebracht, die niet in relatie staan tot de sloop.
20.4 Anders dan eiser is de rechtbank voorts van oordeel dat het gehele terrein onderwerp van onderzoek door Solidé mocht en diende te zijn, nu door de illegale sloop het puin, en daarmee ook mogelijk het asbest, over het gehele terrein kon zijn verspreid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting en uit de verklaring van aannemer [C] is gebleken dat het asbesthoudend materiaal dat na de sloop is vrijgekomen van het terrein is afgevoerd, als eerder weergegeven, daarna naar eisers perceel is teruggereden, alwaar het met een graafmachine met sorteergrijper is aangestampt. Door op deze wijze met het asbesthoudend materiaal om te gaan heeft eiser het risico genomen dat het asbest over het gehele terrein verspreid is geraakt, welk risico voor zijn rekening dient te blijven. Eiser stelt weliswaar dat medewerkers van Ecoloss het asbest hebben verspreid en verwijst daartoe naar een verklaring van [H] en [I], maar daaraan gaat de rechtbank, mede gelet op het voorgaande, voorbij. Anders dan voornoemde [H] en [I] bezit(ten) (de medewerkers van) Ecoloss aantoonbare deskundigheid op het gebied van asbest en asbestverwijdering. Reeds daarom ligt het niet in de rede dat Ecoloss het asbest heeft verspreid. Daar komt bij dat zegels van verzegelde opstallen zijn verbroken en de opslag van asbesthoudend puin is opengesneden, waaruit valt af te leiden dat onbevoegden zich over besmet terrein toegang tot de opstallen hebben verschaft, zodat het asbest ook op die manier kan zijn verspreid.
20.5 De rechtbank komt wat het kostenverhaal betreft uitsluitend tot een ander oordeel ten aanzien van de in opdracht van verweerder uitgevoerde inventarisatie op het perceel van eiser voor zover die ziet op monstername van materiaal van bestaande bouwwerken en reeds aanwezige stapels asbest(platen). Zoals verweerder ter zitting heeft erkend is hierbij verder gegaan dan strikt noodzakelijk. De rechtbank acht het niet redelijk dat eiser de inventarisatiekosten, voor zover daarbij sprake is van voornoemde monstername en het rapporteren daarvan, dient te dragen. De rechtbank komt gelet hierop tot de slotsom dat het bestreden besluit op dit punt niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en zal dit besluit om deze reden vernietigen.
21. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bedrag van de kostenbeschikking naar beneden wordt bijgesteld. Uit de facturen blijkt dat de monstername is verricht door het bedrijf AM&P. Het totaal van het door AM&P in rekening gebrachte bedrag is € 28.607,01. De rechtbank acht het, gelet op de verklaring van verweerder ter zitting hierover dat slechts een klein gedeelte van de rekening bestaat uit de niet-noodzakelijke monstername en de rapportage daarvan, redelijk 15% op het totale factuurbedrag in mindering te brengen, derhalve een bedrag van € 4.291,05. Hiermee komt het totaalbedrag dat eiser aan verweerder dient te betalen neer op € 327.522,03 - € 4.291,05 = € 323.230,98.
22. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
in zaak 10/8597:
verklaart het beroep ongegrond,
in zaak 11/1288:
verklaart het beroep gegrond voor zover het de hoogte van het kostenverhaal betreft;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt het bedrag van de kosten van de spoedbestuursdwang op € 323.230,98 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 874,-, welk bedrag verweerder aan eiser moet vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, mr. I.A.M. Kroft en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.W.M. Speekenbrink.
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.