ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2913

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/12361
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op visumaanvraag

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een visumaanvraag door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 5 augustus 2010 een aanvraag ingediend voor een visum, welke op 13 september 2010 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister heeft niet tijdig op het bezwaar beslist. Eiser heeft op 8 april 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank, omdat er geen beslissing was genomen binnen de wettelijk voorgeschreven termijn. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn was overschreden en dat er nog geen beslissing was genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister niet in gebreke is gebleven, omdat de afwijzing van de visumaanvraag is genomen op basis van het Soeverein Besluit en niet op de Visumcode. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt de minister op om binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874,-, en het griffierecht van € 152,- dient te worden vergoed aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 11/12361
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1986], van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W. Frouws, advocaat te Utrecht,
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Damminga en drs. B.E. Cilviu.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 13 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 augustus 2010 om hem een visum te verlenen afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 8 april 2011 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2011. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Mr. G.G.A.J. Adang is verschenen als waarnemer van mr. Frouws.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.2 Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb ingediend, zodat het beroep ontvankelijk is.
2.4 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2.5 Nu het bezwaarschrift dateert van 11 oktober 2010 en op 12 oktober 2010 bij verweerder is binnengekomen, was de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb ten tijde van het instellen van het beroep op 8 april 2011, binnengekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, overschreden. De rechtbank constateert dat nog niet is beslist. Bij brief van 24 februari 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
2.6 Het beroep is gegrond.
2.7 Artikel 4:17 van de Awb is op grond van artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op de beslissing op bezwaar. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
2.8 In artikel IIB van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is neergelegd dat paragraaf 4.1.3.2. van de Awb gedurende drie jaren na 1 oktober 2009 geen toepassing vindt op beschikkingen, genomen op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 en op beslissingen op bezwaar, gemaakt tegen die beschikkingen, voor zover bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan niet anders is bepaald.
2.9 Eiser stelt dat het besluit van 13 september 2010 niet is gebaseerd op het Soeverein Besluit, maar op de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), zodat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb wel van toepassing is. Eiser heeft de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen vast te stellen.
2.10 De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of het besluit van 13 september 2010 is genomen op grond van het Soeverein Besluit en of daarmee artikel IIB van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen op dit besluit van toepassing is.
2.11 Uit artikel 1, eerste lid, van de Visumcode volgt dat in de Visumcode de procedures en voorwaarden worden vastgesteld voor de afgifte van visa voor de doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden. Artikel 2, tweede lid, van de Visumcode bepaalt voor zover relevant dat onder een visum wordt verstaan een door een lidstaat afgegeven machtiging. Het negende lid van dit artikel bepaalt dat onder consulaat wordt verstaan een diplomatieke of consulaire post van een lidstaat die gemachtigd is tot het afgeven van visa, met aan het hoofd een beroepsconsulaire ambtenaar in de zin van het Verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulaire betrekkingen. Titel III van de Visumcode regelt de procedures en voorwaarden voor de afgifte van visa. Het in deze titel vallende artikel 4 bepaalt welke autoriteiten bij de visumaanvraagprocedures kunnen worden betrokken. Artikel 6 van de Visumcode, ook in titel III, bepaalt de consulaire territoriale bevoegdheid.
2.12 De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 5 van de Visumcode Nederland in dit geval bevoegd is te beslissen op de aanvraag van eiser. Over de beantwoording van de vraag of in de Visumcode nu elk aspect over de procedure tot verkrijging van een visum is geregeld, overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 2, tweede lid, volgt dat een lidstaat verantwoordelijk is voor de afgifte van visa. Het woord "gemachtigd" in dit artikel 2, negende lid, vooronderstelt naar het oordeel van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het verstrekken van visa toebehoort aan de lidstaat, dat vervolgens de consulaten aanwijst die op grond van de Visumcode bevoegd zijn om visa te verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de titel en de redactie ervan, met artikel 4 de "loketten" worden aangewezen waar een burger van een derde land zijn visumaanvraag kan indienen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met artikel 6 de relatieve bevoegdheid geregeld.
2.13 Gelet op deze overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat in de Visumcode niet is geregeld welk bestuursorgaan van een lidstaat bevoegd is te beslissen op visumaanvragen. De bevoegdheid om op de visumaanvraag te beslissen is dus geregeld in het Soeverein Besluit; de Visumcode vult de procedures en voorwaarden in. De rechtbank oordeelt daarom dat een besluit op een visumaanvraag - zoals dat van 13 september 2010 - is genomen (mede) op grond van het Soeverein Besluit. Artikel IIB van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is dus op dit besluit van toepassing. Gelet hierop zijn de artikelen 4:16 tot en met 4:20 van de Awb niet op het besluit van 13 september 2010 van toepassing. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder door niet tijdig op het bezwaar te beslissen, dwangsommen heeft verbeurd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.14 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook reden om anders te oordelen dan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 12 april 2011, LJN: BQ8465 heeft gedaan.
2.15 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
In dit geval zijn geen bijzondere omstandigheden voorgedragen, zodat de rechtbank op de voet van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb de termijn waarbinnen een besluit moet worden bekendgemaakt, bepaalt op twee weken.
2.16 De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om de dwangsom in afwijking van dit beleid op het door hem gewenste hogere bedrag te bepalen.
2.17 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Vanwege de specifieke geschilpunten in deze zaak hanteert de rechtbank hierbij een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) en niet de factor 0,25 (zeer licht) die bij zaken over niet tijdig beslissen doorgaans wordt gehanteerd.
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond;
draagt verweerder op alsnog een beslissing op bezwaar te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 874,-, te betalen door verweerder aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als voorzitter, en mr. L.C. Michon en mr. K.J. Veenstra, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. K.S. Smits mr. D.A. Verburg
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Op grond van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.