ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/33263
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een Somalische vluchteling in het licht van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2011 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Somalische vluchteling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 15 oktober 2008, maar deze was op 31 augustus 2010 afgewezen door de minister van Justitie. De rechtbank oordeelde dat er nieuwe feiten en veranderde omstandigheden waren die een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank constateerde dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië was verslechterd, wat relevant was voor de beoordeling van de asielaanvraag onder artikel 15 van de Definitierichtlijn. Eiser behoort tot de Galgalestam, een niet-Somalische minderheidsgroep, en de rechtbank oordeelde dat zijn normale woon- en verblijfplaats in Mogadishu lag, ondanks de tegenargumenten van de verweerder. De rechtbank verwierp het standpunt van de verweerder dat er geen uitzonderlijke situatie in Mogadishu was en concludeerde dat eiser recht had op bescherming op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de minister en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/33263
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1973], van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
en
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 oktober 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Eiser is naar eigen zeggen op 6 november 1992 Nederland ingereisd en heeft op 11 november 1992 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 juni 1993 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 13 juni 1994 is aan eiser alsnog een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend met ingang van 11 november 1992, waarvan de geldigheidsduur is verlopen op 11 november 1997. Op 6 juli 1998 is door eiser opnieuw een aanvraag om een vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingediend. Bij besluit van 17 september 1999 is deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.2 Eiser heeft op 15 oktober 2001 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend onder de beperking ‘humanitaire redenen’. Het door eiser ingediende beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag is bij uitspraak van 8 augustus 2005 door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, ongegrond verklaard.
2.3 Op 10 oktober 2005 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2006 is deze aanvraag afgewezen. Het door eiser ingestelde beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag is bij uitspraak van
7 juni 2007 door deze rechtbank, zittingplaats Zutphen, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 14 januari 2008 het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4 Op 15 oktober 2008 heeft eiser onderhavige opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke aanvraag bij besluit van
31 augustus 2010 is afgewezen.
2.5 Het bestreden besluit van 31 augustus 2010 gaat over de weigering eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.6 Uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte toetsingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.7 De rechtbank dient derhalve ambtshalve te beoordelen of verzoeker aan zijn aanvraag van 15 oktober 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag op 27 oktober 2006 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 27 oktober 2006 en de overwegingen waarop dat besluit berust. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland,
LJN AG8817) voordoen.
2.8 De rechtbank zal, gelet op voormeld toetsingkader, allereerst beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
2.9 Eiser heeft aan onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat de situatie in Somalië is verslechterd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser ten tijde van zijn aanvraag een rapport overgelegd van het Internal Displacement Monitoring Centre van 29 juli 2008. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op een uitspraak van de ABRvS van 28 april 2008 (LJN BD1179) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van
23 januari 2008 (AWB 07/45400 en AWB 07/45401). Voorts heeft eiser zich, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van 19 oktober 2009, op het standpunt gesteld dat de interpretatie van de stamverhoudingen anders is dan tot nu toe werd aangenomen. Ook in de zienswijze van 19 juli 2010 heeft eiser verwezen naar dit algemene ambtsbericht over Somalië ter onderbouwing van zijn stelling dat de mensenrechtensituatie in Centraal- en Zuid-Somalië erg zorgwekkend is en dat naarmate deze slechter is, eerder tot vluchtelingschap dient te worden geconcludeerd.
2.10 De rechtbank stelt vast dat voormelde informatie dateert van na het eerdere besluit en dat uit deze informatie voorts blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië in voor artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Richtlijn) relevante zin is gewijzigd ten opzichte van het besluit van 27 oktober 2006. Er is derhalve sprake van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in 2.7, zodat de aanvraag inhoudelijk dient te worden beoordeeld.
2.11 In beroep heeft eiser - kort gezegd - aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Somalië gegronde redenen heeft te worden vervolgd op grond van het behoren tot een bepaalde sociale groep en het hebben van een bepaalde politieke overtuiging. Eiser behoort tot de stam van de Galgale, is op minderjarige leeftijd Somalië ontvlucht en is door zijn lange verblijf in Nederland van 18 jaar totaal verwesterd. Volgens het ambtsbericht over Somalië van oktober 2010 is de Galgale stam een niet-Somali minderheidsgroep, waarvan het onduidelijk is of deze clan nog op bescherming van een andere clan kan rekenen.
2.12 Verweerder heeft zich in zijn besluit van 31 augustus 2010 op het standpunt gesteld dat in Mogadishu geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn. Bij aanvullend besluit van 13 januari 2011 heeft verweerder bericht dat hij op dit standpunt terugkomt, gelet op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) van 9 december 2010 (WBV 2010/19). Er is in Mogadishu derhalve sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Richtlijn. Verweerder meent echter dat aan eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen omdat hij, in de visie van verweerder tot aan het verweerschrift, afkomstig is uit de stad Mogadishu en behoort tot de clan Garbahaarrey. Ter zitting van 19 mei 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het aanvullende besluit van 13 januari 2011 als niet geschreven dient te worden beschouwd en dat het standpunt zoals neergelegd in het verweerschrift van 17 mei 2011 het juiste standpunt is.
2.13 In dit verweerschrift van 17 mei 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij er, in het kader van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, tot op heden ten onrechte van uit is gegaan dat eiser afkomstig is uit Mogadishu. Verweerder wijst in dat verband op het rapport van gehoor van 1 december 1992, pagina 4 en 5 en op de correcties en aanvullingen van 11 december 1992 en dan met name de correctie ten aanzien van pagina 5. Hier wordt expliciet bevestigd, aldus verweerder in paragraaf 3.5, dat eiser tot eind januari 1992 in Mogadishu heeft gewoond en vervolgens tot 19 oktober 1992 in Garbahaarrey, provincie Gedo. Daarna is eiser naar Europa vertrokken. Verweerder stelt zich gelet hierop op het standpunt dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats had in de provincie Gedo. Blijkens jurisprudentie is niet gebleken van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn in de provincie Gedo, aldus verweerder.
2.14 Niet in geschil is dat eiser behoort tot de Galgalestam. Deze stam vormt blijkens het ambtsbericht van september 2010 een niet-Somalische minderheidsgroep waarvan onduidelijk is of deze nog op bescherming van andere clans kan rekenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser afkomstig is uit Mogadishu of uit Garbahaarrey.
2.15 Uit jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 16 december 2010, 201007945/1 (LJN BO8940)) vloeit voort dat het deelgebied waaruit de vreemdeling afkomstig is het gebied is waar de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats had. De rechtbank is van oordeel dat Mogadishu moet worden aangemerkt als eisers normale woon- en verblijfplaats. Overigens is, als reeds overwogen, ook verweerder hiervan, althans tot aan het verweerschrift van 17 mei 2011, uitgegaan. De rechtbank doet dit oordeel steunen op gedingstuk 1, dat het eerste rapport van gehoor van eiser van 1 december 1992 behelst. Blijkens dit gehoor is eiser op 30 januari 1992 uit Mogadishu naar Garbahaarrey gevlucht, alwaar hij tot april 1992 heeft verbleven, waarna hij naar Dirre Dawa in Ethiopië is vertrokken. Vandaar is hij na 6 of 7 dagen door de Ethiopische autoriteiten naar Garbahaarrey teruggestuurd omdat hij geen visum had. Op 19 oktober 1992 is eiser vanuit Garbahaarrey opnieuw naar Dirre Dawa gereisd, waar hij op 21 oktober 1992 aankwam. Vandaaruit is hij na twee weken vertrokken naar Djibouti, waar hij rond 3 november 1992 aankwam. Op 5 november 1992 is eiser vertrokken naar Frankrijk. Anders dan verweerder, overigens als gezegd pas bij verweerschrift van 17 mei 2011, ontleent de rechtbank aan dit feitenrelaas de conclusie dat niet Garbahaarrey moet worden aangemerkt als eisers normale woon- en verblijfplaats in vorenbedoelde zin, maar Mogadishu. Immers, uit het gehoor van 1 december 1992 blijkt genoegzaam dat eiser niet heeft beoogd zich in Garbahaarrey te vestigen maar deze plaats slechts heeft gebruikt als doorgangsplek om Somalië te kunnen verlaten. In dit verband is van belang dat verweerder niet heeft weersproken dat eiser in 1975, op tweejarige leeftijd, naar Mogadishu is verhuisd en daar, in de wijk Bondheere, tot aan zijn vertrek naar Garbahaarrey op 30 januari 1992 onafgebroken heeft gewoond en verbleven. Aan de hand van het hiervoor geschetste feitencomplex dient derhalve voor eiser Mogadishu te worden aangemerkt als zijn ‘normale woon- of verblijfplaats’ in de zin van voormelde Afdelingsjurisprudentie. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat zelfs als eiser - hetgeen verweerder in punt 3.5 van zijn verweerschrift lijkt te suggereren - niet op de wijze als hiervoor geschetst naar Ethiopië heen en terug is gereisd, maar negen maanden onafgebroken in Garbahaarrey heeft verbleven, dit ontoereikend is voor een ander oordeel. Ook verweerder is in alle eerdere procedures en in de onderhavige tot aan het verweerschrift van 17 mei 2011, uitgegaan van de premisse dat eiser afkomstig is uit Mogadishu.
2.16 Desgevraagd ter zitting heeft verweerder geen subsidiair standpunt willen innemen voor het geval Mogadishu als eisers normale woon- en verblijfplaats moet worden aangemerkt.
2.17 Gelet op het vorenstaande en nu in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, heeft verweerder niet gemotiveerd waarom eiser geen aanspraak kan maken op bescherming uit hoofde van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
2.18 Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het besluit, als strijdig met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te worden vernietigd, nu verweerder geen subsidiair standpunt heeft willen innemen.
2.19 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 31 augustus 2010;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter, en mr. M.P. Glerum en mr. J. Schukking, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.