ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2473

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
274225 - HA ZA 06-3346
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.C. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijk vermogen en verrekenplicht bij echtscheiding

In deze zaak, uitgesproken op 20 juli 2011 door de Rechtbank 's-Gravenhage, betreft het een tussenvonnis in een bodemzaak over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 9 oktober 1992 getrouwd onder huwelijkse voorwaarden die onder andere een uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De vrouw vordert dat de man overgaat tot uitvoering van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, en dat er een deskundige wordt benoemd om de waarde van het te verrekenen vermogen vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat de aandelen die de man houdt in zijn beheermaatschappij moeten worden aangemerkt als vrucht van overgespaard, te verrekenen inkomen, en dus als gemeenschappelijk eigendom moeten worden verdeeld. De rechtbank gaat verder in op de vraag of de huwelijkse voorwaarden ook ondernemingswinsten van een B.V. omvatten. De rechtbank concludeert dat de man de aandelen heeft verkregen uit baten die hadden moeten worden verrekend, en dat de waarde van deze aandelen moet worden getaxeerd. De rechtbank gelast een vervolgcomparitie om de vermogensopstelling per peildatum te bespreken en een minnelijke regeling niet uit te sluiten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 274225 / HA ZA 06-3346
Vonnis van 20 juli 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.P. Verhaar- Kok te Alphen aan den Rijn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.G. Jukema (thans) te Bergschenhoek.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.
1.De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 september 2006, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 27 januari 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 9 mei 2007;
- het incidenteel vonnis van 9 december 2009, waarbij de door de vrouw op grond van artikel 843a Rv ingestelde incidentele vordering is afgewezen;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- de akte uitlaten producties van de zijde van de vrouw.
2.De feiten
2.1.Partijen zijn op 9 oktober 1992 met elkaar getrouwd na het maken van huwelijkse voorwaarden gedateerd 29 september 1992 (hierna: HV), onder meer inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap. In de HV is onder meer het volgende opgenomen:
"Artikel 8:
"De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
(...). Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 5:
1.De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen [...] worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan;[ ...]
2.Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. [...]."
2.2.Artikel 8 HV bevat een periodiek verrekenbeding, waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven. Volgens artikel 11, aanhef en sub a, HV heeft geen verrekening plaats over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen. Voorts bevatten de HV onder meer een regeling inzake pensioenen (artikel 13) - die mede ziet op reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep - en bepaalt artikel 14 dat de echtgenoten verplicht zijn om van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en om aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.
2.3.De voormalige echtelijke woning aan de [A-straat te plaats A] is op 15 april 1996 door de man gekocht voor ƒ 315.000,-. De vrouw werd geen mede-eigenaar. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening op naam van de man voor een totaalbedrag van ƒ 400.000,-ŸŸ. Deze geldlening is voor een bedrag van ƒ 350.000,- verstrekt als aflossingsvrije geldlening en voor een bedrag van ƒ 50.000,- als geldlening met vermogensopbouw in effectenportefeuille. Op 1 juli 1999 heeft de man de geldlening betreffende het effectendepot geheel afgelost met de behaalde resultaten vanuit deze effecten. Op de hypothecaire geldlening van ƒ 350.000,- (€ 158.823,08) is tot in ieder geval 31 december 2005 niets afgelost. De woning is nadien verkocht.
2.4.Ten tijde van de huwelijkssluiting was de man in loondienst werkzaam. In 1998 heeft hij Dapema Beheer B.V. opgericht waarvan hij directeur-grootaandeelhouder (dga) is. Tijdens het huwelijk is hij ook (indirect) aandeelhouder en bestuurder geworden van andere vennootschappen volgens het navolgende organigram:
Organigram
2.5.Bij beschikking van 26 juni 2006 van deze rechtbank, sector familie- en jeugdrecht, is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 juli 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.Het geschil
3.1.Zakelijk weergegeven heeft de vrouw bij dagvaarding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
(i) de man te bevelen om over te gaan tot uitvoering van het in de HV bepaalde verrekenbeding, en tot verevening en verrekening van de pensioenen en de man te bevelen alle daartoe benodigde informatie aan de vrouw te verschaffen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,-?? per dag;
(ii) een financieel deskundige te benoemen die de omvang en de waarde van het in de verrekening te betrekken vermogen zal dienen te bepalen, alsmede het op grond daarvan door de man aan de vrouw te betalen bedrag;
(iii) de man te veroordelen om het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 9 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening hiervan;
(iv) de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.De vrouw legt aan haar vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag.
Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel 8 HV opgenomen verrekenbeding. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW moet het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen geheel tussen partijen worden verrekend, in die zin dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van dat vermogen per datum van de echtscheiding zal moeten betalen. Daarnaast moeten er nog een aantal vermogensbestanddelen worden verdeeld.
(A) De volgende vermogensbestanddelen moeten volgens de vrouw worden verrekend:
1) De voormalige echtelijke woning aan de [A-straat te plaats A]; deze woning is aangekocht tijdens het huwelijk voor een koopprijs van ƒ 315.000,-ŸŸ en hiervoor is een hypotheek gevestigd van 400.000,-ŸŸ. De woning is inmiddels verkocht en de overwaarde dient tussen partijen verrekend te worden. In ieder geval is niet duidelijk of de hypotheekschuld al dan niet is afgelost met gelden die tussen partijen verrekend hadden moeten worden op basis van artikel 8 HV.
2) De waarde van de aandelen van de bij 2.4 genoemde vennootschappen, indien de oprichtingskosten/volstorting van de aandelen zijn betaald met hetgeen tussen partijen had moeten worden verrekend op basis van artikel 8 HV.
3) Niet uitgekeerde winsten uit de bij 2. 4 genoemde vennootschappen op grond van het bepaalde in artikel 8 HV en op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 en lid 5 BW. Met het begrip "winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf" in artikel 5 lid 2 HV wordt ook winst uit onderneming bedoeld, ongeacht de rechtsvorm van de onderneming. Tevens valt onder het begrip winst de niet uitgekeerde winsten;
4) Een sloep; deze sloep is door de man tijdens het huwelijk aangekocht met gezamenlijke gelden c.q. gelden die tussen partijen hadden moeten worden verdeeld.
5) De saldi van bank-en girorekeningen bij de Rabobank te Gouda, de ING Bank, de Postbank en Spaarbeleg.
(B) de volgende vermogensbestanddelen dienen bij helfte te worden verdeeld:
6) De inboedelgoederen die zich bevinden in de voormalige echtelijke woning aan de [A-straat] en in de woning van de man aan het [B-straat te plaats A];
7) De auto van het merk Mazda.
(C) De pensioenrechten die de man heeft opgebouwd dienen te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (WVP).
8)Het gaat hierbij om het door de man opgebouwde pensioen bij het pensioenfonds Metaal en Techniek en om het door hem in eigen beheer opgebouwde pensioen. Van dit laatste dient de man nog een actuariële berekening over te leggen.
3.3.De man voert - samengevat - het volgende aan.
ad (A):
- Niet al het vermogen dat tijdens het huwelijk is gevormd uit onverteerde inkomsten, komt voor verrekening in aanmerking, maar alleen die vermogensbestanddelen waarvan komt vast te staan dat deze als een belegging kunnen worden aangemerkt van overgespaarde en niet verteerde inkomsten.
- De (over)waarde van de woning hoeft niet verrekend te worden. De hypotheekschuld van € 158.823,08 (ƒ 350.000,-) die aan de voormalige echtelijke woning was verbonden is geen te verrekenen schuld, omdat hierop niet is afgelost. Het verrekenbeding heeft alleen betrekking op overgespaarde inkomsten dan wel beleggingen van deze overgespaarde inkomsten.
- De waarde van de aandelen van de bij 2.4 genoemde vennootschappen dienen niet in de verrekening te worden betrokken. De 100% aandelen in Dapema Beheer die de man heeft verkregen, dienen niet als een belegging van onverteerde inkomsten te worden aangemerkt. In de slotbepaling van de oprichtingsakte van Dapema Beheer is wel vermeld dat volstorting van de aandelen ad ƒ 40.000,- heeft plaatsgevonden maar dat is niet door de man gedaan uit overgespaarde inkomsten, noch via door hem geleende gelden. Ten tijde van de oprichting van Dapema Beheer zijn door derden gelden op haar rekening gestort ten behoeve van de deelneming in de (eveneens) op te richten Complex E-techniek B.V. Beide B.V.'s zijn op 11 december 1998 opgericht. De man heeft op 30 september 1998 ƒ 14.000,- overgemaakt naar de rekening van Dapema Beheer B.V. i.o., bij wijze van geldlening. Ook heeft Dapema Beheer in de periode 24 september tot en met 19 januari 1999 ƒ 276.000,- geleend ten behoeve van de oprichting en volstorting van de aandelen Complex E-techtniek B.V. Als gevolg van laatstbedoelde stortingen is ten behoeve van de oprichting van Dapema Beheer een geldige bankverklaring afgegeven. Indien niettemin mocht blijken dat deze aandelen wel zijn volgestort met onverteerde inkomsten dan heeft de vrouw daarvoor ruimschoots compensatie genoten door jaarlijkse dividenduitkeringen aan de man, die mede ten behoeve van de vrouw zijn aangewend. De waarde van de aandelen in Davritech en Complex E-techniek heeft geen zelfstandige betekenis, omdat deze deel uitmaken van het vermogen van Dapema Beheer. De waarde van de aandelen Complex Vastgoed heeft evenmin zelfstandige betekenis, omdat deze deel uitmaken van het vermogen van Davritech.
- De niet uitgekeerde winsten van de bij 2.4 genoemde vennootschappen moeten niet verrekend worden ex artikel 1:141, lid 4, BW. Onder het in artikel 5 lid 2 HV genoemde begrip "inkomsten uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf" vallen niet de eventueel te genereren winst van de vennootschap(pen) bij wie de man als directeur groot aandeelhouder in dienst is.
- De man heeft de sloep na de verrekenperiode aangekocht en deze behoort dan ook niet tot de te verrekenen belegging van onverteerde inkomsten. De sloep is evenmin een vermogensbestanddeel dat als een onverdeeld vrije mede-eigendom van partijen dient te worden verdeeld.
- De saldi van de volgende rekeningen zouden kunnen worden aangemerkt als nog te verrekenen overgespaarde inkomsten van de man:
(i) Spaarbelegrekening met nummer [nummer],
(ii) ING Bank privé rekening met nummer [nummer],
(iii) Rabobank rendementsrekening met nummer [nummer],
(iv) Postbank girorekening met nummer [nummer] en
(v) Postbank plusrekening met nummer [nummer].
- De bankrekening van de vrouw bij de Rabobank moet ook nog in de verrekening worden betrokken evenals de door haar na de peildatum van de toenmalige Postbank opgenomen bedragen (prod. 22: € 11.736,98).
ad (B):
- De inboedelgoederen van de voormalige echtelijke woning zijn tijdens het huwelijk aangekocht en de kosten ervan zijn ten laste van de huishouding gebracht, zodat deze inboedelgoederen niet behoren tot eventueel tussen partijen te verrekenen vermogen. Deze dienen als in vrije mede-eigendom te worden aangemerkt en moeten tussen partijen worden verdeeld. Dit betreft ook de auto.
- De inboedelgoederen die de man heeft gekocht na de beëindiging van de samenleving ten behoeve van de inrichting van zijn woning aan de [B-straat te plaats A] behoren hem in eigendom toe. Er is geen rechtsgrond om de goederen dan wel de waarde ervan tussen partijen te verdelen.
ad (C):
- De man onderschrijft dat de pensioenrechten dienen te worden verevend overeenkomstig de WVP. Hij heeft een overzicht overgelegd van de door hem bij het Pensioenfonds Metaal en Techniek, lopend tot en met 2004, alsmede een pensioenbrief van Dapema Beheer B.V. uit 2005 (prod. 16 en 17). Volgens de man dient ook het door de vrouw opgebouwde pensioen te worden verevend.
4.De beoordeling
(A) Verrekenplicht volgens de HV
4.1Nu partijen aan het periodiek verrekenbeding van artikel 8 HV geen uitvoering hebben gegeven, strekt de verrekenplicht zich uit over het saldo dat is ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet is verrekend inclusief de vruchten daarvan (artikel 1:141, lid 1, BW). Partijen zijn het erover eens dat dit saldo dient te worden bepaald over de periode van 9 oktober 1992 tot 1 april 2005, toen de samenwoning werd beëindigd (artikel 11, aanhef en sub a HV).
4.2De man betoogt dat alleen voor verrekening in aanmerking komen de vermogensbestanddelen waarvan komt vast te staan dat deze als een belegging van overgespaarde en niet verteerde inkomsten kunnen worden aangemerkt. De vrouw doet daartegenover een beroep op artikel 1:141, lid 3, BW, inhoudend kort samengevat dat als - zoals in dit geval - niet aan de periodieke verrekenplicht is voldaan, het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen had moeten worden verrekend d.w.z. is verkregen met te verrekenen inkomsten.
4.3De man heeft niet toegelicht waarom bedoeld wettelijk bewijsvermoeden niet van toepassing zou zijn. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van de vrouw met dien verstande dat de voor de verrekenplicht relevante periode reeds vóór het einde van het huwelijk is geëindigd, op 1 april 2005. Laatstgenoemde, in 2002 ingevoerde wetsbepaling kreeg onmiddellijke werking en de HV van partijen wijken er niet van af. Bijgevolg dient te worden vastgesteld wat over en weer het vermogen was op 1 april 2005 (hierna: de peildatum). De partij die van mening is dat het bewijsvermoeden niet geldt, dient voldoende onderbouwd aan te voeren en bij betwisting te bewijzen dat de betreffende goederen niet uit te verrekenen inkomsten zijn aangeschaft, maar op andere wijze zijn verkregen.
4.4Met betrekking tot de voormalige echtelijke woning is niet in geschil dat deze tijdens het huwelijk is verkregen door de man, die daarvoor een hypothecaire geldlening heeft afgesloten. De rentebetalingen ziet de rechtbank als "verteringen". Vast staat dat de hypotheek in 2005 nog in het geheel niet was afgelost. Aldus kan niet worden gezegd dat de woning is aangeschaft met overgespaard inkomen. De gang van zaken met betrekking tot de effectenportefeuille is niet in geschil. De vrouw voert echter aan dat het de vraag blijft of de hypotheekschuld bij de latere verkoop van de echtelijke woning (na de verrekenperiode) niet alsnog is afgelost met gelden die eerder tussen partijen hadden moeten worden verrekend ingevolge de HV.
4.5Op basis van de reeds besproken toepassing van artikel 1:141, lid 3, BW dient naar het oordeel van de rechtbank te worden bezien wat er op 1 april 2005 aan vermogen aanwezig was. Dat wordt - behoudens tegenbewijs - vermoed overgespaard inkomen te zijn en is voor de verrekenplicht bepalend. Niet bepalend is wat er eventueel nadien nog uit aanwezige liquiditeiten voor rekening van slechts één der echtgenoten aan derden is voldaan. M.a.w. als de man de hypotheek na 2005 heeft afgelost met gelden die op 1 april 2005 ter beschikking stonden en waarvan de man niet kan aantonen dat deze enkel hem toekwamen, dan heeft die aflossing geen invloed op de verrekening die tussen partijen per die dag moet plaatsvinden.
4.6Ten aanzien van de aandelen van de bij 2.4 genoemde vennootschappen gaat de rechtbank er van uit dat het aandeelhouderschap van de man met betrekking tot Dapema Beheer bepalend is, omdat - voor zover hij indirect rechten kan doen gelden met betrekking tot de overige daar genoemde vennootschappen - dit loopt via zijn 100% aandeelhouderschap van Dapema Beheer.
4.7Tussen partijen staat vast dat de man tijdens de verrekenperiode en op de peildatum eigenaar was van alle aandelen in die vennootschap. Op basis van dit laatste gegeven is in het licht van het reeds genoemde vermoeden het juridisch uitgangspunt dat de man die aandelen heeft verkregen uit baten die hadden moeten worden verrekend. Ten betoge dat hij die aandelen niet aldus heeft verworven, heeft hij aangevoerd, zoals weergegeven onder 3.3:
a) dat hij zelf aan die B.V. vóór haar oprichting een lening heeft verstrekt ad ƒ 14.000,- en
b) dat derden vóór en na haar oprichting betalingen aan die B.V. hebben gedaan van in totaal ƒ 276.000,- in verband met de oprichting van Complex E-techniek B.V.
Afgezien van het feit dat - voor wat betreft a) - uit het betreffende rekeningafschrift wel een betaling van ƒ 14.000,- blijkt, doch niet het lening-karakter van die betaling, kan een en ander niet verklaren langs welke (andere) weg de man dan tijdens het huwelijk en vóór de peildatum eigenaar van bedoelde aandelen is geworden, wat evenwel vaststaat. Aldus levert hetgeen de man stelt ter weerlegging van bedoeld vermoeden, geen adequate onderbouwing op van zijn daartegen gerichte stelling dat hij deze aandelen anders dan via overgespaard (te verrekenen) inkomen heeft verkregen. Bij deze stand van zaken is een door de man te leveren tegenbewijs niet (meer) aan de orde.
4.8De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw in dezen geen recht van spreken meer heeft, omdat ook zij profijt heeft gehad van forse dividend-uitkeringen die tijdens het huwelijk aan de man zijn gedaan. Daargelaten dat de vrouw dit profijt ontkent, gaat het daarbij volgens de man kennelijk om verteerd en derhalve juist niet om overgespaard inkomen.
4.9Uit een en ander volgt dat de aandelen in Dapema Beheer op de voet van artikel 1:141, lid 1, BW dienen te worden aangemerkt als de vrucht van overgespaard, te verrekenen inkomen. Bijgevolg zijn zij aan te merken als gemeenschappelijk eigendom, dienen zij tussen partijen te worden verdeeld en is taxatie van deze aandelen - waarde peildatum - door een door de rechtbank te benoemen deskundige aangewezen, tenzij partijen omtrent de waarde van deze aandelen zelf overeenstemming zouden bereiken, al dan niet op basis van een voor de onderhavige bedrijfstak gehanteerde vuistregel (bijvoorbeeld factor keer omzet of winst).
4.10In het kader van de waardebepaling van de aandelen in Dapema Beheer zal de man inzage dienen te verschaffen in de (volledige) jaarrekeningen en eventuele andere bescheiden als voor de berekening van de genoemde waarde c.q. niet uitgekeerde winsten nodig zijn. De man is van mening dat hij in ieder geval niet de jaarrekening over 2005 hoeft over te leggen, omdat de winsten pas aan het einde van het boekjaar wordt vastgesteld, doch de rechtbank is van oordeel dat ook die jaarrekening voor doeleinden van vergelijking en controle nodig is.
4.11Het voorgaande brengt mee dat de discussie over de toepasselijkheid van artikel 1:131, lid 4, BW in feite niet meer terzake dienend is. Omdat partijen over dit geschilpunt relatief uitvoerig hebben gedebatteerd, zal de rechtbank ten overvloede ingaan op hun belangrijkste strijdpunt in dat verband, te weten of de HV ook via een B.V. gemaakte ondernemingswinsten omvatten. Volgens de vrouw is dat zo en leveren de niet uitgekeerde winsten van de onder 2.4 genoemde vennootschappen overgespaarde inkomsten uit arbeid op als bedoeld in artikel 5, lid 2, HV, doch volgens de man vallen die B.V.-winsten niet onder dat artikel 5, lid 2.
4.12Hiermee is de vraag aan de orde hoe artikel 5, lid 2, HV dient te worden uitgelegd. Dit dient te gebeuren met inachtneming van de zogenaamde Haviltex-formule (HR 13-03-1981, NJ 1981, 635): het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betreffende bepaling(en) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.13Niet bekend is of partijen bij het tot stand komen van de HV hebben stilgestaan bij de fiscale inbedding daarvan. Door "winst" uit zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening in artikel 5, lid 2, HV mede onder "inkomsten uit arbeid" te begrijpen, heeft de opsteller van de HV in ieder geval niet de indeling van de fiscale inkomstenbronnen als uitgangspunt genomen. Voor de inkomstenbelasting zijn inkomsten uit arbeid enerzijds en winst uit onderneming anderzijds immers verschillende inkomstenbronnen, terwijl zij in dat artikel 5, lid 2, beide juist tot één bron voor verrekening worden bestempeld: ook bedoelde winsten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Bijgevolg ligt een uitleg van de in artikel 5, lid 2, HV gebezigde begrippen overeenkomstig het belastingrecht niet voor de hand. Iets anders is dat via het eerste en derde lid van dat artikel 5 in zoverre rekening wordt gehouden met de invloed van de belastingheffing dat van netto-inkomsten wordt gesproken.
4.14In verband met inkomsten ter bestrijding van de kosten van de huishouding, en wat daarop eventueel kan worden overgespaard, zullen partijen die huwelijkse voorwaarden afsluiten er in zijn algemeenheid - dus behoudens tegenindicatie - weinig belang aan hechten in welk juridisch kleed de inkomen genererende arbeid zal worden verricht. Ter comparitie heeft de man verklaard destijds wel te hebben stilgestaan bij het verschil tussen een alleenhandelend ondernemer en bedrijfsuitoefening via een B.V. Dat hij daarbij heeft stilgestaan, is nog iets anders dan dat hij daarin toen in het kader van de HV een onderscheid heeft willen maken en houdt zeker niet in dat partijen daarbij toen over en weer hebben stilgestaan en nog minder dat de vrouw heeft moeten begrijpen dat en waarom dit onderscheid voor de man van belang was in het kader van de HV.
4.15Dat dit onderscheid in deze context in zijn algemeenheid niet van belang wordt gevonden, komt ook naar voren in de parallellie tussen lid 4 en lid 5 van artikel 1:141 BW: volgens lid 4 is relevant of de betreffende echtgenoot in overwegende mate kan bepalen dat de winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, waarmee lid 5 gelijkstelt het geval van een onderneming die de (andere) echtgenoot op eigen naam uitoefent. Het is juist dat deze bepalingen pas in 2002 in werking zijn getreden, maar vergelijkbare bepalingen golden al eerder onder artikel 1:126 (oud) BW.
4.16De economische situatie van de aanstaande echtelieden voorafgaand aan het huwelijk kan een (tegen)indicatie opleveren voor de door de man voorgestane uitleg. Zo'n tegenindicatie deed zich voor in een geval waarin de huwelijkse voorwaarden winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf eveneens mede onder de "inkomsten uit arbeid" rekenden, maar waarin vaststond dat de familie van de man vóór het betreffende huwelijk de eis had gesteld dat in geval van scheiding het bedrijf in de familie van de man diende te blijven en het voorts de bedoeling was dat het bedrijf buiten een verdeling of verrekening zou blijven (gerechtshof Amsterdam 01-03-2011, LJN BP7469).
4.17In het onderhavige geval staat echter vast dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting in loondienst werkzaam was. Ook verder is niets naar voren gekomen waaruit zou volgen dat de vrouw toen aanleiding had voor de veronderstelling dat artikel 5, lid 2, HV in die zin restrictief zou moeten worden uitgelegd: dat die bepaling enkel zou zien op een eventuele toekomstige beroeps- of bedrijfsuitoefening van de man als alleenhandelend ondernemer c.q. zzp-er dan wel als firmant in een vennootschap onder firma of maatschap en niet op het (als dga) drijven van een onderneming via een rechtspersoon (B.V.). Nu de rechtbank daarvoor in het onderhavige geval geen tegenindicatie aanwezig acht, is zij van oordeel dat artikel 5, lid 2, HV aldus dient te worden uitgelegd dat die bepaling naar de kern ziet op alle (netto-)inkomsten die de vrucht zijn van de arbeidsinspanningen van de betreffende echtgenoot.
4.18Het staat vast dat de man tijdens huwelijk een aantal vennootschappen heeft opgericht. Kennelijk is de keuze van de rechtsvorm waarin de Dapema Beheer wordt gedreven, er één geweest waar de vrouw buiten stond. Ook dat feit draagt ertoe bij dat de door de man voorgestane uitleg van artikel 5, lid 2, de HV niet in de rede ligt, aangezien deze bepaling in die uitleg het weinig aannemelijke gevolg zou (kunnen) hebben dat de man - door een bepaalde rechtsvorm te kiezen - zijn verrekenverplichting jegens de vrouw eenzijdig zou kunnen inperken (Vgl. de noot bij Hoge Raad 08-01-2010, 08/04830, LJN BK1618, m.n. I.J.). Dat de man van een dergelijke mogelijkheid gebruik zou willen of kunnen maken, behoefde de vrouw in redelijkheid niet te verwachten.
4.19De rechtbank concludeert uit een en ander (ten overvloede) dat de bedoelde ingehouden winsten onder artikel 5, lid 2, HV vallen.
4.20Met betrekking tot de sloep staat vast dat deze na de peildatum is aangeschaft. De sloep behoort dus niet tot het te verrekenen vermogen. Niet meer ter zake doet daarom of bij de aanschaf van de sloep, op enig tijdstip gelegen na de peildatum, te verrekenen vermogen is betrokken. Er wordt immers afgerekend op basis van wat op de peildatum aanwezig was, waarbij wordt verwezen naar r.o. 4.5 hierboven.
4.21Voor wat betreft de saldi van bankrekeningen zijn partijen het grotendeels eens, zij het dat de man nog een specificatie van de Rabobank rendementsrekening per peildatum dient te produceren. Het saldo van de Rabobankrekening van de vrouw beliep per 8 april 2005 € 79,28. De vrouw vermoedt dat de man privé-bedragen op de rekeningen van zijn vennootschappen had staan. Dit kan eventueel nader worden onderzocht aan de hand van de inzage van jaarrekeningen en nadere stukken die de man dient te verlenen in het kader van de waardering van de aandelen Dapema Beheer. Daartoe zal de man inzage dienen te verschaffen - bijv. door depot ter griffie - in het verloop van alle rekeningen van de onder 2.4 vermelde vennootschappen waarover hij tot en met de peildatum heeft kunnen beschikken. De vragen oproepende uitleg die de man heeft gegeven inzake zijn verkrijging van de aandelen Dapema Beheer, biedt steun aan bedoeld vermoeden van de vrouw. Voor zover nodig wijst de rechtbank ook op artikel 14 HV. Die bepaling is tevens relevant voor zover de vrouw zich afvraagt of het door de man gegeven overzicht van zijn privé-rekeningen wel volledig is en overlegging van zijn IB-aangiften over 2004 en 2005 vraagt. De rechtbank wenst overlegging van gewaarmerkte kopieën van deze twee volledige aangiften van de man.
4.22Met betrekking tot de Spaarbelegrekening dient de man alsnog een specificatie per peildatum over te leggen, waartoe de rechtbank hem zonder meer in staat acht.
4.23De man stelt dat er nog door de vrouw na de peildatum opgenomen bedragen met haar moeten worden verrekend. De vrouw heeft bij haar akte uitlating producties als verweer aangevoerd dat zij deze bedragen heeft opgenomen om de kosten van de huishouding na het uiteengaan van partijen te bestrijden, gegeven dat de alimentatieverplichting pas veel later "is gaan lopen". De vrouw beroept zich aldus kennelijk op verrekening, waarover de man zich nog moet uitlaten.
(B) Verdeling van hetgeen gemeenschappelijk is
4.24Partijen zijn het er over eens dat de vrouw de inboedelgoederen van de voormalige echtelijke woning behoudt. Zij heeft deze onder zich gehouden. Deze zijn ex artikel 2, lid 3, HV gemeenschappelijk eigendom. De vrouw zal 50% van de waarde hiervan dienen te vergoeden. Volgens de man was de gehele inboedel € 20.000,- waard. Naar het oordeel van de rechtbank is de meest in aanmerking komende datum voor de waardebepaling hier de dag waarop het huwelijk is geëindigd (27 juli 2006). De bepaling van artikel 11, sub a, HV, die enkel ziet op de verrekenplicht ex artikel 8 e.v. HV, is hier niet van toepassing. Geen van partijen heeft gekozen voor de datum waarop de verdeling van de gemeenschappelijke goederen feitelijk zal plaats vinden en de rechtbank volgt partijen in zoverre. De schatting van de man komt niet onredelijk voor: ook de vrouw gaat er van uit dat partijen in betrekkelijke welstand leefden. Naar voorlopig oordeel zal de vergoeding die de vrouw voor de inboedelgoederen dient te betalen, derhalve € 10.000,- bedragen, tenzij de vrouw aannemelijk kan maken dat dit bedrag duidelijk te hoog is.
4.25De inboedelgoederen die de man heeft gekocht na de beëindiging van de samenleving, zijn geen gemeenschappelijk eigendom. Voor zover de vrouw betoogt dat deze goederen door de man zijn betaald met gelden die in de verrekening hadden moeten worden betrokken, wordt verwezen naar r.o. 4.5.
4.26De vrouw stelt dat de waarde van de door haar gebruikte auto (Mazda) op 27 juli 2006 € 12.000,- bedroeg. Partijen gaan er van uit dat deze auto gemeenschappelijk eigendom is, zodat de vrouw - die de auto kennelijk heeft gehouden - 50% van de waarde daarvan dient te vergoeden. Uit het door haar overgelegde rapport blijkt dat kenteken deel I voor deze auto werd afgegeven op 16 februari 2004 en dat deze auto op 1 mei 2010 voor het jaar 2006 werd getaxeerd op € 12.000,-. De man betwist deze waarde en stelt dat de auto opnieuw moet worden getaxeerd op de peildatum (1 april 2005), uitgaande van een kilometrage van 8.000. De rechtbank acht 27 juli 2006 de relevante datum voor de waarde, waarbij wordt verwezen naar r.o. 4.24. Aangezien het algemeen bekend is dat auto's met name aan de hand van het bouwjaar worden getaxeerd en dat daarbij nauwelijks of geen onderscheid wordt gemaakt naarmate het jaar waarin c.q. waarover de taxatie plaatsvindt, meer of minder is voortgeschreden, stelt de rechtbank de door de vrouw te betalen vergoeding hierbij vast op € 6.000,-.
(C) Pensioenrechten
4.27Partijen zijn het erover eens dat pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd overeenkomstig de WVP moeten worden verevend. Gelet op hetgeen zij hierover nader over een weer hebben aangevoerd, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw alsnog informatie dient te verschaffen over de harerzijds opgebouwde pensioenrechten en dat de man zijn in eigen beheer opgebouwde pensioen nog actuarieel dient te laten berekenen en de te maken berekening dient over te leggen.
Afronding
4.28Alvorens een deskundige te benoemen op de voet van r.o. 4.9 wenst de rechtbank met partijen de vermogensopstelling per peildatum (in feite onderwerp A) alsmede de onderwerpen B) en C), voor zover nog niet afgedaan, met partijen en hun raadslieden alsmede hun economische adviseurs te bespreken c.q. af te stemmen tijdens een vervolgcomparitie, waarbij een minnelijke regeling niet wordt uitgesloten. Daartoe wordt in de eerste plaats aan beide partijen gevraagd om tijdig - dat is uiterlijk vier weken voordien - elk een korte maar beredeneerde en gekwantificeerde opstelling in te zenden van hetgeen huns inziens per peildatum als te verrekenen vermogen heeft te gelden inclusief een kort gemotiveerde uiteenzetting omtrent de waarde die huns inziens aan de aandelen Dapema Beheer dient te worden toegekend en daarbij een voorstel voor een eventueel te benoemen deskundige terzake. In de tweede plaats dienen partijen de in r.o. 4.21 - 4.24 en 4.27 genoemde informatie te verschaffen c.q. ter griffie te deponeren, bij gebreke waarvan de rechtbank de conclusies zal trekken die haar geraden voorkomen.
5.De beslissing
De rechtbank
gelast - alvorens verder te beslissen, in verband met de in r.o. 4.28 genoemde doeleinden - een (vervolg-)comparitie van partijen met hun raadslieden en economische adviseurs, te houden voor de hierna te vermelden rechter in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag, op woensdag 2 november 2011, 10.00 uur.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Punt en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2011.