ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2413

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
380981 / HA ZA 10-4096
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake schadevergoeding na mishandeling

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 11 augustus 2010, waarin gedaagde, wonende te [woonplaats], was veroordeeld tot schadevergoeding na een mishandeling die plaatsvond in de nacht van 4 op 5 oktober 2004. Gedaagde was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor poging doodslag en openlijk geweld in vereniging, en was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van eiser, die € 5.890,10 bedroeg. De procedure begon met een verzetdagvaarding op 18 oktober 2010, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis op 8 december 2010. Tijdens de comparitie op 30 maart 2011 zijn de relevante stukken besproken, waaronder een stuitingsbrief van de advocaat van eiser van 20 maart 2006, die de verjaring van de vordering zou hebben gestuit.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld. Gedaagde betoogde dat de vordering van eiser was verjaard, maar de rechtbank oordeelde dat de stuitingsbrief aan de eisen voldeed en dat de verjaring was gestuit. De rechtbank concludeerde dat de brief, hoewel niet door gedaagde ontvangen, zijn werking had gehad, omdat het niet ontvangen van de brief een omstandigheid was die gedaagde zelf betrof. De rechtbank oordeelde verder dat gedaagde aansprakelijk was voor de schade van eiser, maar dat de hoogte van de schade en het causaal verband in een schadestaatprocedure aan de orde moesten komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en het eerdere vonnis van 11 augustus 2010 bekrachtigd. Gedaagde werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, die op € 678,- werden begroot. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J.J. van der Helm op 8 juni 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 380981 / HA ZA 10-4096
Vonnis in verzet van 8 juni 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. J.A.M. Koorn- Harkema te Leiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. L.C. Blok te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding van 18 oktober 2010;
- de conclusie van antwoord in verzet met een productie;
- het tussenvonnis van 8 december 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 maart 2011 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van mr. Koorn van 7 april 2011 met een productie;
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.In de nacht van 4 op 5 oktober 2004 is [eiser] het slachtoffer geworden van een mishandeling. [gedaagde] is ter zake van deze mishandeling op 24 februari 2005 door deze rechtbank strafrechtelijk veroordeeld wegens poging doodslag en het plegen van openlijk geweld in vereniging. Hem is een jeugddetentie voor de duur van zes maanden opgelegd en voorts is hem de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd. Tot slot is de vordering van [eiser] als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.890,10. [gedaagde] is tot betaling van dit bedrag hoofdelijk met zijn mededader veroordeeld. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.2.[eiser] heeft letsel opgelopen door de mishandeling.
2.3.Bij brief van 20 maart 2006, geadresseerd aan
"[gedaagde]
P/a Rijksinrichting voor Jongens [naam]
Afdeling maatschappelijk werk
[adres]"
heeft de toenmalig advocaat van [eiser] aan [gedaagde] onder meer geschreven:
"(...) Namens cliënt behoud ik al diens rechten voor en stuit ik voor zoveel nodig de verjaring met betrekking tot de civiele vordering pro resto die bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend."
De zogenaamde "handtekening retourkaart" is op 21 maart 2006 ondertekend door [A].
2.4.Door [gedaagde] en diens medeverdachte hebben betalingen plaatsgevonden naar aanleiding van het vonnis in de strafzaak.
3.Het geschil
3.1.[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] integraal toegewezen en is [gedaagde] samen met zijn medegedaagde [B] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 797,93.
3.3.[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen, althans dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.Als meest verstrekkend verweer tegen de vordering van [eiser] heeft [gedaagde] betoogd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Bij beoordeling van dat verweer neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiser] niet heeft weersproken dat de verjaring conform het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen op of kort na 5 oktober 2004. Tenzij de verjaring sindsdien is gestuit, moet dan ook worden aangenomen dat de vordering was verjaard toen op 5 juli 2010 de inleidende dagvaarding werd uitgebracht.
4.3.[eiser] heeft betoogd dat de vordering is gestuit door de brief van 20 maart 2006 aan [gedaagde]. De rechtbank is van oordeel dat deze brief inhoudelijk voldoet aan de eisen die aan een stuitingsbrief moeten worden gesteld. Om ook daadwerkelijk stuiting van de verjaring te bewerkstelligen moet deze brief, gelet op het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW, de aansprakelijke persoon wel hebben bereikt, of moet er sprake van zijn geweest dat het niet bereiken het gevolg is van de eigen handeling van de geadresseerde, van handelingen van personen voor wie hij aansprakelijk is of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en die rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Wanneer het gaat om een aangetekend verzonden brief heeft daarbij te gelden dat de afzender, wanneer de geadresseerde stelt dat de brief hem niet (tijdig) heeft bereikt, dient te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk dient te maken dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven.
4.4.[gedaagde] heeft weersproken dat hij de brief van 20 maart 2006 heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de handtekening retourkaart in voldoende mate dat de bewuste brief aangetekend en naar het juiste adres ([gedaagde] heeft dat immers niet weersproken) is verzonden en daar ook op de voorgeschreven wijze is aangeboden. Ten aanzien van de vraag of de brief ook (tijdig) aan de geadresseerde (te weten: [gedaagde]) is aangeboden heeft [eiser] niets gesteld. Gelet op het feit dat [gedaagde] was gedetineerd is het afhankelijk van de wijze van postverwerking binnen de inrichting of de brief daadwerkelijk aan [gedaagde] is aangeboden. Als ten gevolge van een omstandigheid die daarmee verband houdt, de bewuste brief [gedaagde] niet heeft bereikt, is dat naar het oordeel van de rechtbank evenwel een omstandigheid die zijn persoon betreft en rechtvaardigt dat [gedaagde] het nadeel van het niet-ontvangen van die brief draagt (vgl. NJF 2006, 548). Dat brengt mee dat moet worden geoordeeld dat de brief van 20 maart 2006 zijn werking heeft gehad en de verjaring van de vordering heeft gestuit. Nu binnen 5 jaar nadien de dagvaarding is uitgebracht, faalt het beroep op verjaring.
4.5.Bij de verdere beoordeling van de vordering neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat hij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het voorval op 4/5 oktober 2004. Die aansprakelijkheid volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de feiten die uit de strafzaak blijken. [gedaagde] heeft wel de gestelde hoogte van de schade en het causaal verband tussen de gestelde schade en zijn onrechtmatig handelen betwist. Die onderwerpen dienen naar het oordeel van de rechtbank evenwel in een eventuele schadestaatprocedure aan de orde te komen. Nu [eiser] de mogelijkheid dat hij door het voorval schade heeft geleden voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dient verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen.
4.6.Het bovenstaande brengt mee dat het verzet niet gegrond is en dat het vonnis van 11 augustus 2010, waarin [gedaagde] is veroordeeld de schade van [eiser], nader op te maken bij staat, te vergoeden, in elk geval voor wat betreft [gedaagde] in stand dient te blijven. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser] in deze verzetprocedure. De rechtbank zal daarbij 1,5 punt van het toepasselijke tarief hanteren gelet op het feit dat de beide aktes van [eiser] betrekking hebben gehad op het verjaringsverweer.
5.De beslissing
De rechtbank
- bekrachtigt het vonnis van 11 augustus 2010;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure aan de zijde van [eiser] begroot op € 678,-, welk bedrag [gedaagde] aan de griffier van deze rechtbank heeft te voldoen en met welk bedrag de griffier zal handelen overeenkomstig de wet.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2011.