Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/1515 WRO en AWB 11/1518 WRO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer van 7 september 2011
[A], [B], [C], [D], [E], [F], [G] en [H], allen wonende te [plaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Als derde partijen hebben aan het geding deelgenomen [I] en [J], beiden wonende te [plaats], vergunninghouders.
Eisers hebben bij brieven van 2 februari 2011, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroepen ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
[I] heeft bij brief van 22 februari 2011 aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
[J] heeft bij brief van 10 maart 2011 aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
De beroepen zijn op 13 mei 2011 ter zitting behandeld.
Eisers [A/B], [C], [E] en [G/H] zijn verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.P. Larive.
Vergunninghouder [I] is in persoon verschenen. Namens vergunninghouder [J] is verschenen mr. T. de Beet, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij B.V.
Relevante feiten en omstandigheden
De bouwplannen, waarvoor vergunninghouders op 25 juni 2008 aanvragen om reguliere bouwvergunningen hebben ingediend, voorzien in de vergroting van twee eengezinswoningen aan de [adressen] te [plaats] met een extra bouwlaag tot een hoogte van 9,45 meter. De dakopbouwen worden in de voorgevel geplaatst en liggen ten opzichte van de achtergevel van de woningen circa 3 meter terug.
De woningen van vergunninghouders zijn gelegen in een gedeelte van de wijk Benoordenhout dat is ontworpen en gebouwd als een architectonisch geheel, volgens de zogeheten "Nieuwe Haagse School". De woningen in de Duchattelstraat hebben volgens dit ontwerp twee bouwlagen. Dit ontwerp wordt door de nu vergunde bouwplannen veranderd en doorbroken.
Verweerder heeft bij besluiten van 27 mei 2010 de gevraagde bouwvergunningen verleend met vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Eisers wonen in de Duchattelstraat, in de directe nabijheid van de woningen van vergunninghouders en hebben vanuit hun woningen daar zicht op. Zij hebben bezwaarschriften ingediend tegen de besluiten van 27 mei 2010.
Bij besluiten van 23 december 2010 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 19 december 2010, de bezwaren tegen de besluiten van 27 mei 2010 ongegrond verklaard.
Wettelijk kader en beleid
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (Wow) is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Benoordenhout". De betrokken percelen hebben de bestemming "Woondoeleinden, E2G" (eengezinshuizen met bijbehorende erven, bestaande uit maximaal 2 bouwlagen, in gesloten bebouwing). Voorts is de "Partiële herziening diverse bestemmingsplannen (dakopbouwen)" van toepassing.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, sub a in samenhang gelezen met het eerste lid, sub b, van dat artikel van de bij het bestemmingsplan "Benoordenhout" behorende voorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor eengezinshuizen bestaande uit maximaal twee bouwlagen.
Ingevolge artikel I van de "Partiële Herziening diverse bestemmingsplannen" vervalt artikel 3, tweede lid, van het bestemmingsplan "Benoordenhout", dat de bouw van één extra bouwlaag onder omstandigheden mogelijk maakte.
Verweerder hanteerde ten tijde van de aanvragen om bouwvergunning de "Kadernota dakopbouwen" (verder: de Kadernota) als vaste gedragslijn bij de toepassing van artikel 19, derde lid, WRO, voor de beoordeling van bouwaanvragen voor dakopbouwen. Verweerder heeft ter uitvoering van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, op 30 november 2010 een nieuwe vaste gedragslijn opgesteld. Uitgangspunt blijft dat in beginsel medewerking verleend wordt aan een dakopbouw. Bij de beoordeling van het bouwplan komen aspecten van de stedenbouwkundige situatie, de effecten op de omgeving (bezonning) en de redelijke eisen van welstand naar voren. Ten opzichte van de Kadernota is het verschil dat geen contouren meer worden voorgeschreven en de situatie met betrekking tot de bezonning per aanvraag wordt bekeken. In individuele gevallen wordt beoordeeld of er geen specifieke feiten en omstandigheden zijn om van de gedragslijn af te wijken.
Verweerder heeft de besluiten van 27 mei 2010 heroverwogen op grond van de per 30 november 2010 nieuwe gedragslijn. Hierbij is overwogen dat medewerking aan het initiatief vooropstaat en dat de gevolgen voor bezonning van de woningen van eisers niet zodanig zijn dat daarom geen medewerking aan het bouwplan verleend zou moeten worden. Naar het oordeel van verweerder voldoet het bouwplan ook aan de welstandseisen. Verwezen wordt naar het advies van de welstandcommissie van 30 september 2010.
Eisers kunnen zich met de verlening van de bouwvergunningen niet verenigen. Zij voeren -kort samengevat- aan dat verweerder het bestemmingsplan buiten spel zet doordat het een vaste regel is geworden dat een ieder op zijn woning met twee lagen een derde bouwlaag kan bouwen en met het oog daarop vrijstelling van het bestemmingsplan vraagt ook ontvangt. Tevens voeren eisers aan dat een extra bouwlaag buiten de vrijstellingsbevoegdheid valt, nu een extra laag niet van geringe planologische betekenis is en bouwtechnisch ingrijpend van aard is. Er is volgens eisers inbreuk op het eigendomsrecht als verankerd in artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers betogen voorts dat hun belangen niet serieus meegewogen zijn en is sprake van onaanvaardbare gevolgen voor de bezonning van hun woningen. Tegen de bouwvergunningen zelf voeren zij aan dat het advies van de Welstandscommissie ondeugdelijk is.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met artikel 6, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Benoordenhout" ten aanzien van het toegestane aantal bouwlagen. Gelet hierop heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO verleend.
Bevoegdheid tot toepassen van artikel 19, derde lid, WRO
Eisers betoog dat de vrijstelling niet verleend had mogen worden, omdat er geen sprake is van kruimelgevallen, slaagt niet. Artikel 19, derde lid van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van het Bro geeft de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, zijn in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken, blijkt niet uit de bewoordingen van artikel 19, derde lid noch uit de nota van toelichting waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt. De rechtbank verwijst naar de principe-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 december 2001, LJN: AD 6505.)
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de term "kruimelgevallen" waarop eisers zich beroepen is afgeleid van het onder het oude artikel 18a WRO geldende criterium "beperkte planologische betekenis". In artikel 19a, derde lid, WRO zoals dat tussen 2001 en 1 juli 2008 heeft gegolden komt deze bevoegdheidsvoorwaarde niet meer voor en zoals hierboven overwogen, is dat een bewuste keuze van de wetgever geweest. De toepassing van deze vrijstelling is slechts gelimiteerd door middel van artikel 20 Bro. Dat is ook na 1 juli 2008 niet veranderd. In artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, Bro, zoals dat vanaf die datum luidde, is het verlenen van ontheffing van het bestemmingsplan voor dakopbouwen zoals in geschil eveneens mogelijk.
Aangezien de bouwplannen uitbreidingen van een woongebouw in de bebouwde kom betreffen en het aantal woningen gelijk blijft, voldoen de bouwplannen aan de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro vermelde eisen. Verweerder was derhalve bevoegd vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO.
Daarmee sneuvelt tevens de beroepsgrond dat verweerder op oneigenlijke wijze het ter plaatse geldende bestemmingsplan buiten werking stelt. De vrijstellingsbevoegdheden in de WRO zijn door de wetgever doelbewust opgenomen om verlening van bouwvergunningen in afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Aangezien het discretionaire bevoegdheden betreft (met inachtneming van de bevoegdheidsvoorwaarden) staat het verweerder vrij beleid te voeren ten aanzien van de aanwending van deze bevoegdheden, hetgeen bovendien de rechtszekerheid ten goede komt. Voor zover eisers menen dat een dergelijk beleid slechts via de weg van een formele wijziging van het bestemmingsplan mag worden geïmplementeerd vindt deze opvatting geen steun in het recht.
Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO komt verweerder, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. In beginsel moeten bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 augustus 2008, LJN: BD9461, overwogen dat de Kadernota heeft te gelden als een vaste gemeentelijke gedragslijn en dat het uitgangspunt is dat de Kadernota, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te worden gevolgd. Dat betekent dat de Afdeling het uitgangspunt dat medewerking wordt verleend aan het oprichten van dakopbouwen rechtmatig heeft geoordeeld. De rechtbank ziet geen grond daar anders over te oordelen in het kader van de rechtmatigheidstoetsing van de nieuwe gedragslijn van 30 november 2010 (verder: de nieuwe gedragslijn). In het vervallen van in de Kadernota opgenomen voorwaarden ziet de rechtbank geen reden voor een afwijkend oordeel, omdat ook de nieuwe gedragslijn nog steeds een belangenafweging per geval voorschrijft.
Aangezien de Kadernota, meer in het bijzonder de contouren en voorwaarden die daarin waren vermeld, niet meer van toepassing is op het bestreden besluit doen de beroepsgronden die daarop betrekking hebben niet meer ter zake. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder terecht heeft beslist overeenkomstig het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende beleid.
Stedenbouwkundige inpasbaarheid
Aan het uitgangspunt van de Kadernota dat een extra bouwlaag in beginsel aanvaardbaar is, ook in het Benoordenhout, welk uitgangspunt is voortgezet onder het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, ligt mede een beoordeling door de welstandscommissie ten grondslag. Eisers hebben daar een cultuurwetenschappelijke analyse van drs. M.M. Teunissen tegenover gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank lost deze stedenbouwkundige discussie zich op in de vraag, of de inbreuk die het beleid toestaat (ook) op het karakter van dit gedeelte van de wijk Benoordenhout, zich verdraagt met de aanwijzing daarvan als beschermd stadsgezicht. Het door Teunissen in historisch perspectief beschreven stedenbouwkundige karakter ligt immers aan die aanwijzing (mede) ten grondslag. Eisers hebben in dat verband tevens aangevoerd dat gezien de stedenbouwkundige achtergrond van het Benoordenhout, namelijk een beschermd stadsgezicht, toestemming nodig is van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) voor het toepassen van deze gedragslijn in de Duchattelstraat. Verweerder heeft dit op zichzelf erkend en gesteld dat de RCE mondeling toestemming heeft gegeven. Deze toestemming is echter niet schriftelijk vastgelegd. De rechtbank is van oordeel dat eisers zich terecht op het standpunt stellen dat de bewijslast dat de RCE geen bezwaar heeft tegen de toepassing van de nieuwe gedragslijn (en voorheen de Kadernota) in dit gedeelte van het Benoordenhout, bij verweerder rust. Verweerder heeft dit bewijs niet geleverd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook op processuele gronden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. Het beroep is om deze reden gegrond.
Eisers hebben in het kader van de belangenafweging vooral gronden aangevoerd omtrent de gevolgen van de bouwplannen voor de bezonning van hun woningen.
Verweerder heeft een bezonningsonderzoek overgelegd. Wat betreft de bezonning heeft verweerder overwogen dat de norm gehanteerd wordt van minimaal 2 mogelijke zonuren per dag in de periode van 19 februari tot 21 oktober.
Verweerder heeft bij de belangenafweging met betrekking tot de bezonning uitsluitend getoetst aan de 'Haagse bezonningsnorm'. Deze norm kent slechts een absolute ondergrens aan zonuren voor rondom een bouwplan gelegen woningen en houdt geen rekening met de mate waarin de bezonning zal afnemen (de relatieve gevolgen voor de bezonning). De rechtbank is van oordeel dat in het kader van de belangenafweging ook gekeken moet worden naar de relatieve gevolgen die het voorgenomen bouwplan op de bezonning heeft. Nu verweerder bij de belangenafweging niet heeft beoordeeld of de mate waarin de bezonning zal afnemen onevenredig geacht moet worden, oordeelt de rechtbank dat het besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij komt nog dat onweersproken is dat op de woning gelegen aan Duchattelstraat nummer 3 van drieënhalf uur naar minder dan 2 uur zon gegaan wordt. Verweerder heeft dit niet betrokken bij de afweging van de belangen. Ten aanzien van de andere woningen is bovendien niet nagegaan hoeveel uur zon ze hadden onder de oude situatie en hoeveel uur zon ze verliezen. De belangenafweging is daarmee onzorgvuldig tot stand gekomen. Het bestreden besluit is daardoor ook ondeugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook daarom is het beroep gegrond.
Verweerder heeft op zitting toegelicht dat naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 27 januari 2011 (Reg.nr.: AWB 10/9194 WRO) en van de Afdeling van 7 juli 2010, LJN: BN 0536 wordt nagedacht over nieuw beleid . Dit beleid komt erop neer dat er wordt gekeken naar het aantal uur zon en het percentage zonvermindering, maar ook naar de saldering van de zon op de gevel. De rechtbank komt dit wenselijk voor en is dan ook van oordeel dat zo'n beoordeling ook hier gemaakt moet worden.
Tussenconclusie ten aanzien van de vrijstellingen
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de vrijstellingen voorshands geen stand kunnen houden. De gebleken rechtmatigheidsgebreken zijn in beginsel vatbaar voor herstel. Of verweerder daarin zal slagen zal uit een nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten blijken. Daarom zal de rechtbank uit oogpunt van proceseconomie de beroepen ook beoordelen voor zover de bouwvergunningen zelf zijn bestreden.
Eisers hebben de bouwvergunningen zelf bestreden met betrekking tot de welstandstoetsing.
Verweerder heeft zich voor zijn oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand aangesloten bij het positieve advies van de welstandscommissie. De aanvraag is op 30 september 2009 akkoord bevonden. De commissie heeft geoordeeld dat de extra bouwlaag in hoofdopzet, in contour en in architectuur is ontworpen volgens het stappenplan voor een extra bouwlaag van de nota. De commissie heeft overwogen dat de dakopbouw in volume opbouw, in ontwerp, in materialisatie, in detaillering en in kleurstelling in voldoende mate aansluiten op de architectuur van de woning, het woningblok en de directe omgeving en dat voldaan wordt aan de redelijke eisen van welstand.
Eisers betoog dat de welstandscommissie partijdig is, omdat deze commissie ook betrokken was bij de totstandkoming van de Kadernota, slaagt niet. De rechtbank ziet niet in dat de welstandscommissie niet betrokken mag worden bij de beleidsnota of bij advisering bij gedragslijnen in het kader van de welstand. Integendeel komt het de rechtbank juist zorgvuldig voor dat verweerder bij het formuleren van beleid tevens een commissie van deskundigen raadpleegt over de algemene aspecten van een voorgenomen beleid, voor zover die op het terrein van de commissie liggen . Daarbij wordt niet geoordeeld over de aanvaardbaarheid van concrete individuele bouwplannen. Bovendien herinnert de rechtbank eraan, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen omtrent de stedenbouwkundige aspecten, dat de advisering in het kader van de totstandkoming van de Kadernota vooral zag op de stedenbouwkundige kant van het beleid. Dat laat de welstandstoets van individuele bouwplannen onverlet.
Voor zover eisers het advies inhoudelijk bestrijden doen zij dat vooral onder verwijzing naar de al genoemde analyse van drs. Teunissen, die naar verweerder terecht opmerkt meer betrekking heeft op de stedenbouwkundige inpasbaarheid van de dakopbouwen dan op de specifieke welstandsadviezen. Op dit punt is het beroep van eisers hiervoor al gegrond geoordeeld. De welstandscommissie heeft de bouwplannen drie maal beoordeeld (en doen aanpassen) alvorens akkoord te gaan. Daarbij is de analyse van Teunissen betrokken, de commissie heeft daar gemotiveerd op gereageerd. Eisers hebben ingesproken bij de commissie en ook hun overige argumenten zijn door de commissie meegewogen bij de welstandstoets. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten in de beroepen voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet mocht volgen. Met name volgt de rechtbank eisers niet in hun kritiek op de opvatting van de welstandscommissie dat de doorbreking van de eenheid van de gevels gerechtvaardigd is vanuit de gedachte dat uiteindelijk alle woningen van een extra bouwlaag worden voorzien, waarna de eenheid weer zal zijn hersteld, al is het op een andere wijze. De eisen die de commissie aan de bouwplannen heeft gesteld alvorens positief te adviseren zijn daarop gericht en eisers hebben niet beargumenteerd dat die eisen op zichzelf niet toereikend zullen zijn in de beoogde eindsituatie. Feitelijk juist is uiteraard de observatie van eisers dat het geruime tijd kan (en zal) duren alvorens alle woningen van een opbouw zullen zijn voorzien. Dat is evenwel onvermijdelijk, immers dat alle woningen tegelijkertijd van een opbouw worden voorzien is uitgesloten. De door eisers daaraan verbonden consequentie, namelijk het niet toestaan van een extra woonlaag tenzij dat in de hele straat gelijktijdig gebeurt, zou erop neerkomen dat de welstandstoets onmogelijk zou maken hetgeen het planologisch beleid ter uitvoering van een wettelijke vrijstellingsmogelijkheid in beginsel toelaat. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Anders dan in beroep is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het eerste Protocol van het EVRM. Er is sprake van eigendomsontneming noch beperking van het gebruik van de woningen van eisers. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat hun eigendommen in waarde dalen als gevolg van de bouwplannen merkt de rechtbank op dat ten eerste dit niet vaststaat, reeds omdat het niet door eisers is onderbouwd, ten tweede dat voor hen de mogelijkheid openstaat daarvoor schadevergoeding te vragen op grond van artikel 6.1 en verder Wro en ten derde dat daarmee de inbreuk, zo daarvan sprake is, voldoende is gelegitimeerd. Er is immers een deugdelijke wettelijke grondslag aanwezig (in zowel formele als inhoudelijke zin) in de WRO en de Wow, waarbij de rechtbank met name erop wijst dat artikel 19, derde lid, WRO en artikel 20, eerste lid, Bro, voldoende duidelijk zijn ten aanzien van de mogelijkheden om af te wijken van een planologisch regime bij de verlening van bouwvergunningen. De reden voor de wetgever om deze mogelijkheid in de wet op te nemen, namelijk flexibiliteit in de ruimtelijke ordening, is een voldoende legitiem doel en de wettelijk genormeerde vrijstellingsbevoegdheid is daartoe geen onredelijk middel. Mede door het openen van de mogelijkheid planschadevergoeding te verkrijgen is ook geen sprake van een onevenredige benadeling van derden. Deze beroepsgrond faalt.
Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder wordt opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen
Daarbij dient verweerder na te denken over de formulering van een nieuw beleid ter zake van bezonning, ter vervanging van de huidige bezonningsnorm. Daarna zullen de besluiten weer opnieuw aan de bezwaarschriftencommissie voorgelegd dienen te worden voor een beoordeling in het licht van dit nieuwe beleid. Uit oogpunt van zorgvuldigheid dient een nieuwe hoorzitting plaats te vinden waarop partijen zich over een nieuw bezonningsbeleid kunnen uitspreken. Ook zal de RCE een schriftelijk advies moeten uitbrengen, waarop partijen moeten kunnen reageren.
In dit licht bezien, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om toepassing aan de bestuurlijke lus te geven. Dit betekent dat verweerder wederom op de bezwaarschriften moet beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen van 16 weken.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen 16 weken na het verzenden van deze uitspraak nieuw besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van de griffier mr.drs. W.K. Oudenes.
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.