UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer van 7 september 2011
1. [A] e.a.
2. [B]
te 's-Gravenhage, eisers
(gemachtigde: mr. M.J. Smit),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Boogaards).
1.1 Eisers hebben bij brief van 22 februari 2011, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, een beroepschrift ingediend.
De gronden zijn later aangevuld.
1.2. Verweerder heeft op 10 augustus 2011 een verweerschrift ingediend, ingekomen op 15 augustus 2011.
1.3. De zaak is op 24 augustus 2011 ter zitting behandeld.
Eiser sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Smit .
Eiseres sub 2 heeft zich door mr. Smit laten vertegenwoordigen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Relevante feiten en omstandigheden
2.1. Eiser sub 1 is geboren op [datum] 1967. Eiseres sub 2 is zijn echtgenote. Zij zijn in 1989 naar Nederland gekomen. In 1995 zijn zij verhuisd van de [adres 1] naar de [adres 2] in [plaats], welk adres in 2003 is vernummerd naar [adres 2 (nieuwe nummering)].
2.2. Blijkens gegevens uit de GBA van de gemeente Den Haag heeft tot 14 oktober 1994 een (achter-)neef van eiser sub 1, [B], geboren [datum] 1956, (verder: de achterneef) in Den Haag gewoond op het adres [adres 1], hetzelfde adres als eisers. Hij is uitgeschreven omdat uit onderzoek bleek dat hij niet meer op dat adres verbleef en onbekend was waarheen hij was vertrokken. Hij had het burgerservicenummer (BSN, toen nog Sofinummer genoemd) [nummer].Thans verblijft hij weer in Marokko.
2.3. Aan eisers is met ingang van 4 december 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor gezinsbijstand toegekend.
2.4. Bij besluit van 22 juni 2001 is met ingang van 1 juni 2001 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend aan [B], [adres 3] te [plaats]. De hiertoe strekkende aanvraag is ingediend door [B], geboren [datum] 1956, BSN [nr], onder verwijzing naar [C] Schoonmaakdiensten (verder: [C]) als laatste werkgever vanaf 1 juni 2000 voor 40 uur per week en daarvoor [D], eveneens voor 40 uur per week vanaf 1 juni 1996, als girorekeningnummer wordt in deze aanvraag vermeld [nummer] (verder: de bankrekening).
2.5. Bij besluit van 19 juni 2008 heeft verweerder de uitkering van eisers met terugwerkende kracht herzien over de periode van 4 december 1998 tot en met 1 januari 2008 en een bedrag van € 144.892,93 aan betaalde bijstand van eisers teruggevorderd.
2.6. Bij proces-verbaal van 3 juli 2008 heeft [E], rechercheur bij de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD), kantoor Den Haag, een zaaksrelaas opgesteld van een onderzoek naar onder meer eiser sub 1. Dit proces-verbaal is opgemaakt op ambtseed. In dit proces-verbaal, verder: het SIOD-rapport, wordt resumerend gesteld, voor zover van belang, dat eiser sub 1 werkzaamheden heeft verricht voor [F] (verder: [F]), handelend onder de naam [G] Uitzendbureau (verder: het UB) en inkomen heeft ontvangen, welke werkzaamheden en inkomsten eiser sub 1 met opzet niet bij verweerder heeft opgegeven. Aan dit rapport liggen onder meer ten grondslag verhoren van eiser sub 1, van [F] en van diverse andere getuigen. Tevens steunt dit rapport op onder meer telefoontaps en observaties. Aan het rapport liggen ook bescheiden ten grondslag, waaronder agenda's van eiser sub 1 over 2007 en begin 2008, en urendeclaraties die zijn aangetroffen bij een huiszoeking bij eiser sub 1 op 22 januari 2008.
2.7. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft verweerder het besluit van 19 juni 2008 gewijzigd. De periode waarover de uitkering is herzien is verlengd naar 31 januari 2008. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 144.703,25.
2.8. Bij besluit van 24 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de besluiten van 19 juni 2008 en 8 juli 2008 ongegrond verklaard. In het kader van deze bezwaarschriftprocedure heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.9. Bij uitspraak van 3 februari 2010 heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard. Het besluit van 24 november 2008 is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, als volgt overwogen:
"Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat door schending van de inlichtingenplicht ter zake van de werkzaamheden door eiser [eiser sub 1, rechtbank] uitgevoerd, het recht op bijstand niet of niet langer kon worden vastgesteld en voorts dat uit salarisstroken is gebleken dat eiser sub 1 een salaris ontving dat boven de bijstandsnorm uitkwam.
Gevraagd om een toelichting of het recht op bijstand wel of niet is vast te stellen, dan wel dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor sommige periodes vast staat dat geen recht bestaat en voor andere periodes het recht niet is vast te stellen, heeft verweerder ter zitting een toelichting aangeboden in de vorm van een duimdikke set producties, welke verweerder bereid was mondeling van een verdere toelichting te voorzien. In dit verband merkt de rechtbank op dat het dossier zoals dat de rechtbank ter beschikking stond weliswaar een overzicht van kennelijk tussen 2000 en 2005 ontvangen WW-uitkering bevat, maar dat andere gegevens met betrekking tot het inkomen van eiser sub 1, waarnaar in de stukken wel wordt verwezen, ontbreken, in het bijzonder salarisstroken, bankafschriften en de verklaringen van de heer [F], uitlener van eiser1.
Nu verweerder eerst ter zitting heeft aangeboden stukken over te leggen, derhalve zonder inachtname van de zogenoemde tien-dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarop verweerder bij brief van 3 december 2009 is gewezen, laat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing. In dit verband speelt buiten het gegeven dat eisers zich hierop niet hebben kunnen voorbereiden voor de rechtbank mee dat het niet een beperkt aantal producties betreft, de terugvordering en de periode in geding aanzienlijk zijn en voorts niet valt uit te sluiten dat de juiste waardering van de stukken enige calculatie met zich zal brengen.
Gezien de wel ter behandeling voorliggende gedingstukken en bij ontkenning door eiser dat hij de gehele periode in geding onafgebroken heeft gewerkt en voorts in deze periode niet, dan wel niet steeds méér dan de bijstandsnorm heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Immers, niet is duidelijk of het recht op bijstand al dan niet, en zo ja voor welke periode, is vast te stellen, en daarmede is ook de grondslag van de herziening en de terugvordering in het geding."
2.10. Verweerder heeft de in deze uitspraak bedoelde stukken bij brief van 8 september 2010 ter uitvoering van deze uitspraak naar de advocaat van eisers gezonden en gelegenheid geboden schriftelijk te reageren. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt bij brief van 8 november 2010.
2.11. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de periode van de herziening bepaald op 4 december 1998 tot en met 31 januari 2008 en het bedrag van de terugvordering op € 144.892,89.
2.12. Het UWV heeft de in 2.4 bedoelde uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd en het daartoe strekkende besluit in bezwaar gehandhaafd. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 9 juni 2010 op formele gronden vernietigd.
2.13. Eiser sub 1 wordt strafrechtelijk vervolgd naar aanleiding van de bevindingen van het SIOD-onderzoek. Deze strafzaak is nog niet afgerond.
2.14. Ingevolge artikel 54, derde lid, Wet Werk en Bijstand (WWB), voor zover van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte is verleend.
2.15. Ingevolge artikel 17, eerste lid, WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
2.16. De voordien geldende Algemene bijstandswet (Abw) kende bepalingen van gelijke strekking.
Bestreden besluit en beroepsgronden
3.1. Verweerder legt aan de herziening (lees: intrekking) met terugwerkende kracht van de bijstandsuitkering van eisers ten grondslag dat zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Over de maanden september 2000 en december 2000 legt verweerder aan de intrekking van de uitkering ten grondslag verweerder dat eisers een inkomen boven de gezinsbijstandsnorm hebben genoten.
3.2. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar het SIOD-rapport en de daaraan ten grondslag liggende gegevens alsmede gegevens van het UWV en salarisafschriften van [C]. In essentie concludeert verweerder uit deze gegevens dat eiser sub 1 sinds 19 juni 1997 arbeid heeft verricht, tot 1 mei 2000 full-time bij [D], vanaf 1 juni 2000 tot 1 juni 2001 full-time bij [C]. Vanaf 1 juni 2001 tot en met 27 januari 2003 heeft eiser sub 1 van het UWV (c.q. diens rechtsvoorganger) een uitkering krachtens de WW ontvangen. Zijn salaris bij [C] en de WW-uitkering ontving hij op de bankrekening, waarvan hij het bestaan niet aan verweerder heeft gemeld en waarvan hij nog steeds de afschriften niet heeft overgelegd. Vanaf 17 oktober 2002 tot eind januari 2008 heeft eiser sub 1 voor het UB van [F] gewerkt. Hij werd zwart betaald in contanten. Deze werkzaamheden en inkomsten heeft eiser sub 1 noch eiseres sub 2 aan verweerder gemeld. Volgens verweerder heeft eiser sub 1 zich daarbij bediend van de valse identiteit "[B, anders gespeld]". Aanvankelijk ging verweerder er van uit dat deze persoon niet bestond, thans neemt verweerder aan dat eiser sub 1 zich valselijk van de identiteit van deze persoon heeft bediend.
3.3. Eisers hebben aangevoerd dat zij opnieuw hadden moeten worden gehoord in bezwaar. Zij hebben verder opgemerkt dat de hoogte van de terugvordering is gewijzigd.
Verder stellen eisers dat het de achterneef is geweest, die bij [D] en [C] heeft gewerkt en de WW-uitkering heeft ontvangen. De genoemde bankrekening is ook van hem. Verder voeren zij aan dat eiser sub 1 vanaf 2002 niet full-time maar op oproepbasis afwisselend werkzaamheden voor het UB van [F] heeft verricht.De inkomsten die hij daarmee heeft verkregen zijn veel lager dan verweerder aanneemt. Ten aanzien van de hoogte van de terugvordering voeren eisers aan dat de berekening niet inzichtelijk is gemaakt door verweerder.
4.1. Opnieuw horen in bezwaar
Als uitgangspunt geldt dat na een gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit het geding in bezwaar zich bevindt in de stand zoals die was op het tijdstip waarop het vernietigde besluit is genomen. In dit geval had reeds een hoorzitting plaatsgevonden. In de regel is dan geen nieuwe hoorzitting vereist, tenzij dit voortvloeit uit de uitspraak van de rechtbank of indien de zorgvuldigheid dit vergt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 februari 2010 niet expliciet geoordeeld dat een nieuwe hoorzitting diende plaats te vinden. Gelet op de motivering van de uitspraak kon verweerder volstaan met aan eisers de gelegenheid te bieden om schriftelijk te reageren op de door verweerder ter zitting van de rechtbank overgelegde stukken. Dat is gebeurd en van die gelegenheid is gebruik gemaakt. Daarbij hebben eiser niet verzocht om ook opnieuw te worden gehoord. Aangezien de bedoelde stukken een nadere onderbouwing waren van reeds in geding zijnde feiten en omstandigheden vergt artikel 7:9 Awb in dit geval ook geen tweede hoorzitting. Deze beroepsgrond faalt.
4.2. Wijzigen bedrag terugvordering
Bij het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder laten weten dat het bedrag van terugvordering ten onrechte bij de beslissing op bezwaar is gewijzigd, zoals in beroep aangevoerd. Het bedrag moet worden gesteld op het bedrag genoemd in het wijzigingsbesluit van 8 juli 2008. In zoverre is het beroep dus gegrond.
4.3. Intrekking van de uitkering
4.3.1. De intrekking van de uitkering over de periode 4 december 1998 tot en met 31 januari 2008 is een reparatoire sanctie en dus een voor eisers belastend besluit. Dat betekent dat op verweerder de bewijslast rust van de feiten die aan dit besluit ten grondslag zijn gelegd. Tevens rust op verweerder de plicht te motiveren waarom hetgeen eisers hier tegenover stellen niet tot een andere conclusie heeft geleid. Dat betekent concreet dat verweerder in de eerste plaats moet aantonen dat eisers voor het recht op bijstand relevante informatie niet aan verweerder hebben verstrekt.
4.3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser sub 1 zich heeft bediend van de identiteit van de achterneef. Daartoe overweegt zij het volgende. Eiser heeft bekend dat een pasje van het schoonmaakbedrijf [I] (verder: het [I]pasje) van hem is. Dit pasje is voorzien van de pasfoto van eiser. Het staat op de naam [B] en vermeldt hetzelfde BSN als gebruikt voor de aanvraag voor de WW-uitkering. Dat is niet het BSN van de achterneef. Onder de bij het SIOD-onderzoek aangetroffen stukken bevindt zich een identiteitskaart met de foto van eiser sub 1 onder de naam "[B, anders gespeld]", geboren [datum] 1956, woonachtig aan de [adres 3] te [plaats]. Deze identiteitskaart vermeldt eveneens BSN [nr]. Eiser sub 1 heeft bij verhoor door de SIOD bekend dit valse document te hebben gebruikt. Volgens vaste rechtspraak heeft een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal doorslaggevende bewijskracht, behoudens tegenbewijs. Voorts blijkt uit het SIOD-rapport dat eiser door de eigenaar van [C] Schoonmaakdiensten, de heer [J], is herkend als de "[B]" die voor [C] heeft gewerkt. Ter zitting heeft eiser sub 1 erkend voor [C] in de bewuste periode werkzaamheden te hebben verricht. Onder de stukken bevindt zich verder een overeenkomst met [I] Schoonmaakservice van 13 februari 2006 op naam van "[B, anders gespeld]" , adres [adres 2 (nieuwe nummering)], het woonadres van eiser sub 1. Deze overeenkomst heeft betrekking op een [auto], kenteken [kenteken], waarvan uit het SIOD-onderzoek is gebleken dat eiser sub 1 daarin reed. De handtekening onder deze overeenkomst is gelijk aan de handtekening die eiser sub 1 onder de processen-verbaal van de verhoren door de SIOD heeft geplaatst. Uit het SIOD-onderzoek blijkt dat eiser sub 1 veelvuldig als "[B, anders gespeld]" en "[B]" wordt aangeduid en ook zichzelf zo noemt in telefoongesprekken. De beroepsgrond dat verweerder niet (voldoende) zou hebben gemotiveerd dat eiser zich heeft bediend van de identiteit van de achterneef faalt.
4.3.3. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn bekentenis tegenover de SIOD hem niet kan worden tegengeworpen, maar heeft daarvoor onvoldoende argumenten aangedragen. Dat hij vanwege zijn geestelijke gezondheidstoestand hieraan niet mag worden gehouden is niet met medische gegevens gestaafd. De omstandigheid dat eiser sub 1 zich niet door een psychiater wil laten behandelen komt voor zijn rekening. Het enkele gegeven dat hij na zijn hechtenis kortstondig bij Parnassia heeft verbleven komt onvoldoende gewicht toe. Dat eiser sub 1 tijdens de verhoren op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet is niet gebleken; het enkele gegeven dat hem toen al een terugvordering boven het hoofd hing is daartoe geen valide argument. Deze beroepsgrond faalt.
4.3.4. Met verweerder houdt de rechtbank het er dan ook voorshands voor dat eiser sub 1 de door verweerder bedoelde werkzaamheden bij [D] en [C] heeft verricht met gebruikmaking van de identiteit van zijn achterneef en eveneens met gebruikmaking daarvan de WW-uitkering heeft aangevraagd en gekregen. Verder volgt daaruit dat ook de bankrekening geacht moet worden van eiser sub 1 dan wel eisers te zijn (geweest).
4.3.5. Eisers hebben vrijwel niets aangevoerd om dit vermoeden te ontzenuwen. Weliswaar mag uit de GBA-gegevens niet zonder meer worden geconcludeerd dat de achterneef na 1994 niet meer in Nederland is geweest, maar daarvoor is geen enkele concreet aanknopingspunt, laat staan enig bewijs, door eisers geleverd. Daarbij komt dat het gebruikte BSN niet het BSN van de achterneef was. De omstandigheid dat eiser sub 1 is geïdentificeerd als de [B] die bij [C] werkte is een hard gegeven dat hij het zelf was en niet zijn achterneef. Eerst ter zitting heeft eiser sub 1 erkend dat hij voor [C] werkzaamheden heeft verricht, zij het slechts als invaller voor die achterneef. Deze te elfder ure geboden verklaring mist overtuigingskracht, nu eiser sub 1 tot dan toe steeds categorisch heeft ontkend iets met [C] te maken te hebben gehad. Deze bewering strookt bovendien niet met de getuigenverklaring van meergenoemde getuige [J], directeur van [C], van 3 juni 2008. Deze heeft op basis van foto's van eiser sub 1 verklaard dat deze onder de naam "[B, anders gespeld]" voor hem heeft gewerkt van 1 juni 2000 tot 31 mei 2001. Hij was huismeester van een flat en werkte in die functie voor [D]. Hij heeft tevens verklaard dat hij het contract van eiser sub 1 per 1 juni 2001 niet heeft verlengd, dat deze daarna vermoedelijk in de WW is gekomen en dat deze persoon naderhand voor [I] is gaan werken, naar hij had vernomen van een relatie.
4.3.6. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat eiser sub 1 degene was die de werkzaamheden heeft verricht, daarvoor salaris heeft ontvangen en de WW-uitkering heeft genoten. De rechtbank ziet dan ook geen grond de verdere uitkomsten van de strafzaak, waarin inmiddels de achterneef door een rogatoire commissie in Marokko is gehoord, af te wachten. Daarbij wijst de rechtbank er bovendien op dat volgens bestendige rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep een vonnis van de strafrechter geen overwegende betekenis toekomt in het bestuursrechtelijk geding.
4.3.7. De omstandigheid dat het UWV heeft berust in de uitspraak van deze rechtbank waarbij het besluit tot de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van eiser sub 1 over de periode 1 juni 2001 tot en met 27 januari 2003 is vernietigd maakt dit niet anders. Deze uitspraak is namelijk een zuiver formele vernietiging, waaruit geenszins volgt dat de stellingen van eiser sub 1 juist zijn.
4.3.8. Vast staat dat eiser sub 1 de werkzaamheden die hij vanaf 19 juni 1997 tot en met 31 maart 2000 en vanaf 1 juni 2000 tot en met 31 mei 2001 bij [C] heeft verricht, niet heeft gemeld bij verweerder, in overtreding van artikel 17, eerste lid, WWB, althans de daarmee overeen komende bepaling in de Abw. Datzelfde geldt voor de WW-uitkering. Ook eiseres sub 2 heeft van een en ander geen melding gemaakt aan verweerder. Vast staat verder dat geen afschriften van de bankrekening door eisers zijn overgelegd.
4.3.9. Eiser sub 1 erkent dat hij vanaf 2002 voor het UB van [F] heeft gewerkt. Hij heeft dit ook ter zitting bevestigd. Hetgeen namens eisers is aangevoerd over de betrouwbaarheid als getuige van [F] doet dan ook niet meer ter zake, nu diens verklaring alleen nog relevant is als bevestiging van de eigen verklaringen van eiser sub 1
4.3.10. Uit niets blijkt en eiser sub 1 heeft dit ook niet gesteld, dat hij dit heeft gemeld of heeft laten melden aan verweerder, terwijl de relevantie daarvan voor zijn recht op bijstand evident is. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit de formulering van artikel 17, eerste lid, WWB en de daaraan voorafgaande bepaling uit Abw volgt dat alles dient te worden gemeld dat van belang kan zijn voor het recht op bijstand en dat bovendien bij het verrichten van werkzaamheden wordt uitgegaan van het rechtsvermoeden dat daarvoor beloning wordt ontvangen en zelfs dat deze beloning behoort te worden bedongen en om die reden geacht wordt te zijn genoten. Eiser sub 1 had dan ook het verrichten van deze werkzaamheden moeten melden en ook onverwijld. Eiseres sub 2 heeft iedere bekendheid met de activiteiten van eiser sub 1 ontkent. Zij heeft niet gesteld deze te hebben gemeld aan verweerder en dat is ook niet gebleken. Als ingangsdatum voor deze werkzaamheden heeft verweerder 17 oktober 2002 geduid. Deze datum steunt op het [I]pasje, waaraan het UB van [F] personeel verhuurde, waaronder eiser sub 1. Dit pasje vermeldt als datum van indiensttreding 17 oktober 2002.
4.3.11. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor over de gehele periode waarover zij bijstand hebben ontvangen het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, behoudens de twee maanden waarover een salarisspecificatie aanwezig is waaruit blijkt dat de inkomsten boven de bijstandsnorm lagen. Daarbij gaat het niet alleen om het niet melden van de werkzaamheden en de WW-uitkering maar nadrukkelijk ook om het niet verstrekken van gegevens omtrent de bankrekening, hetgeen de gehele periode bestrijkt.
4.3.12. De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat verweerder door inschakeling van de SIOD gegevens over de bankrekening moet achterhalen en in geding brengen; nu deze rekening geacht moet worden aan eisers toe te behoren geldt voor hen de plicht de relevante gegevens daarover te verschaffen aan verweerder.
4.3.13. Voor zover eisers in de beroepsgronden aanvoeren dat de inkomsten van eiser sub 1 over althans een deel van de periode vanaf 17 oktober 2002 niet zodanig hoog waren dat zij in het geheel geen recht meer hadden op bijstand, ligt het op hun weg daarvan bewijs aan te dragen. Dat is aangeboden noch geleverd. De stelling van eiser sub 1 dat hij pas vanaf 2006 fulltime werkte voor [F] vindt weliswaar steun in het SIOD-rapport, maar biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat zijn verdiensten voordien zodanig gering waren dat eisers toch nog recht hadden op (aanvullende) bijstand. De omstandigheid dat [F] eiser sub 1 contant betaalde en dat geen gegevens meer beschikbaar zijn omtrent het aantal uren dat eiser sub 1 heeft gewerkt komt voor risico van eisers. Dat betekent dat verweerder het recht op bijstand over deze periode niet kan vaststellen nu eisers geen inzicht geven in hun verdiensten en geen gegevens overleggen van de bankrekening.
4.3.14. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering over de gehele periode geheel ingetrokken, deels (september en december 2000) omdat vast is komen te staan dat eisers geen recht hadden op bijstand (artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b WWB) en voor het overige omdat het recht daarop door het schenden van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld (artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, WWB). Voor zover over deze periode de Abw van toepassing is geldt mutatis mutandis hetzelfde.
4.3.14. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het intrekken van de bijstand is niet gebleken.
4.4. Terugvordering van de uitkering
4.4.1. Nu verweerder de uitkering van eisers terecht heeft herzien en geheel heeft ingetrokken was verweerder bevoegd over te gaan tot terugvordering van deze uitkering. Eisers hebben geen gronden aangevoerd ten aanzien van de aanwending van deze bevoegdheid. Zij hebben alleen aangevoerd dat de berekening van de terugvordering niet inzichtelijk is. Dit kan de rechtbank niet volgen nu verweerder in de rapportage van 16 juni 2008 een berekening heeft gemaakt van de aan eisers betaalde gewone en bijzondere bijstand over de gehele periode. Deze berekening biedt in ieder geval een aanknopingspunt voor een gemotiveerde betwisting, die echter niet is gegeven. Deze beroepsgrond faalt daarom.
4.4.2. Voor het overige zijn geen beroepsgronden aangevoerd op grond waarvan verweerder van terugvordering had behoren af te zien.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
De rechtbank voorziet ten aanzien van de hoogte van de terugvordering zelf in de zaak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb door het bedrag van de terugvordering te bepalen op € 144.703,25.
Verweerder wordt veroordeeld in de door eisers gemaakte proceskosten.
De Rechtbank 's-Gravenhage
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 10 januari 2011 kenmerk BZW20103841 voor zover het bedrag van de terugvordering is gesteld op € 144.892,89.
Bepaalt het bedrag van de terugvordering op € 144.703,25 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Bepaalt dat de rechtspersoon de gemeente Den Haag aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 41,--, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. L. Koper en mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.