VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Reg.nrs.: AWB 10/1797 en 10/2085 MAW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. B.J.M. de Leest,
ter zake van het besluit van 23 februari 2010 van de Staatssecretaris van Defensie, verweerder, waarbij eiser op grond van artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (hierna: AMAR) met ingang van 1 april 2010 ontslag is verleend wegens wangedrag.
I PROCESVERLOOP
1 Eiser, [...] Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar), is aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (hierna: BBT), welk dienstverband expireert per 1 april 2010. Hij is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van [functie].
2 Op 7 april 2008 is tegen eiser aangifte gedaan door de echtgenote van een medewerker van de KMar (hierna: aangeefster) ter zake van aanranding door eiser tijdens het KMar-feest op 29 maart 2008.
Op 17 en 18 april 2008 is eiser naar aanleiding van deze aangifte door de Sectie Interne Onderzoeken van de Staf KMar gehoord als verdachte.
3.1 Op 25 april 2008 is eiser in opdracht van de Commandant van het District KMar Schiphol gehoord en in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen over de onder punt 2 vermelde verdenking.
Bij besluit van 25 april 2008 heeft de Commandant van het District KMar Schiphol eiser met toepassing van artikel 34, tweede lid, onderdeel c, van het AMAR in het belang van de dienst geschorst met ingang van 25 april 2008.
Bij brief van 28 mei 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 5 augustus 2008 is eiser op dit bezwaar namens verweerder gehoord.
3.2 Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft de Commandant van het District KMar Schiphol het besluit van 25 april 2008 ingetrokken en eiser met ingang van 22 augustus 2008 geschorst met toepassing van artikel 34, tweede lid, onder a, van het AMAR. Voorts is eiser bij genoemd besluit met ingang van 22 augustus 2008 voor een derde gedeelte gekort op zijn inkomsten.
Bij besluit van 11 september 2008 heeft de Commandant van het District KMar Schiphol het besluit van 28 augustus 2008 gewijzigd in die zin dat het besluit van 25 april 2008 niet is ingetrokken, maar opgeheven wegens omzetting van de schorsingsgrond.
3.3 Bij besluit van 20 november 2008 heeft de Commandant van het District KMar Schiphol overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2008 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 augustus 2008 en dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zijn bezwaar nader aan te vullen. Het bezwaar tegen de besluiten van 25 april 2008 en 28 augustus 2008 is ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 20 november 2008 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
4.1 Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft verweerder eiser op grond van artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR per 1 september 2009 ontslag verleend wegens wangedrag.
4.2 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 09/5613 MAW).
4.3 Bij uitspraak van 24 september 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het besluit van 4 augustus 2009 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar (AWB 09/5613 MAW).
4.4 Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft verweerder het besluit van 4 augustus 2009 opgeschort.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 22 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
4.5 Bij besluit van 6 november 2009 heeft de Commandant KMar de besluiten van 4 augustus 2009 en 13 oktober 2009 ingetrokken.
4.6 Bij brief van 16 november 2009 heeft eiser te kennen gegeven dat de bezwaren van 10 augustus 2009 en 22 oktober 2009 worden ingetrokken, mits verweerder het besluit van
6 november 2009 voor zijn rekening neemt.
4.7 Bij besluit van 19 november 2009 heeft verweerder het besluit van 6 november 2009 voor zijn rekening genomen.
4.8 Bij mondeling vonnis van 2 december 2009 heeft de militaire politierechter te Arnhem eiser vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
5.1 Bij besluit van 23 februari 2010 heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2010 ontslag verleend wegens wangedrag.
5.2 Eiser heeft bij brief van 10 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
23 februari 2010 en daarbij aan verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 10/1797 MAW).
5.3 Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 16 maart 2010 medegedeeld dat wordt ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
5.4 Bij brief van 25 maart 2010 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het bezwaarschrift van 10 maart 2010 is ingeschreven als (rechtstreeks) beroep (AWB 10/2085 MAW) en dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt behandeld als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep.
6.1 Het verzoek is op 20 april 2010 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.V. Wannyn en S.M. Diekstra.
6.2 De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld de dagvaarding, die ten grondslag ligt aan het mondeling vonnis van de militaire politierechter van 2 december 2009, over te leggen en verweerder is in de gelegenheid gesteld een nadere reactie op de dagvaarding te geven.
6.3 Eiser heeft bij brief van 20 april 2010 de desbetreffende dagvaarding overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 21 april 2010 een nadere reactie gegeven.
6.4 Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. De voorzieningenrechter heeft partijen bij brief van 21 mei 2010 medegedeeld dat het onderzoek in deze procedure is gesloten.
II OVERWEGINGEN
1 Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb te beslissen in de hoofdzaak.
2 Eiser wordt verweten dat hij tijdens het KMar-feest op 29 maart 2008 de echtgenote van een medewerker van de KMar feitelijk heeft aangerand door haar te betasten aan haar vagina. Verweerder heeft daarbij in beschouwing genomen dat eiser tijdens de betreffende avond, waarbij sprake was van een personeelsfeest van een politieorganisatie zoals de KMar, al één of meerdere andere vrouwen bij hun hand - zonder hun expliciete toestemming - had betast.
Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de uitkomst en het advies van het ter zake ingestelde onderzoek. Voorts heeft verweerder het vonnis van de militaire politierechter van 2 december 2009 meegewogen, inhoudende dat wettig bewezen is verklaard dat eiser de vrouw bij haar vagina heeft betast. De politierechter heeft niet de overtuiging bekomen dat eiser met onvoorwaardelijke opzet gehandeld heeft. Voor verweerder staat vast dat eiser opzettelijk heeft gehandeld. Verweerder acht de gedraging van eiser verwijtbaar en merkt dit aan als wangedrag. Het dienstbelang prevaleert boven het persoonlijk belang van eiser bij voortzetting van zijn dienstverband.
3 Eiser heeft aangevoerd dat hij bij vonnis van 2 december 2009 is vrijgesproken. Daarbij is van belang dat de Officier van Justitie (hierna: OvJ) eiser uitdrukkelijk voorwaardelijke opzet ten laste heeft gelegd. De politierechter heeft niet alleen vastgesteld dat er geen sprake was van onvoorwaardelijke opzet, maar dat ook niet gesproken kon worden van voorwaardelijke opzet. Het overtuigende bewijs daarvoor ontbrak. De OvJ is van deze uitspraak niet in hoger beroep gegaan. De uitspraak van de strafrechter is in kracht van gewijsde gegaan.
4.1 Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR bepaalt dat aan de militair ontslag kan worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.2 In artikel 41 van het AMAR is bepaald dat het ontslag "eervol" wordt verleend, behoudens in de gevallen, genoemd in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, l, m en n, in welke gevallen het ontslag zonder die aanduiding wordt verleend.
4.3 Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) ter zake van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de Raad van 28 september 2000 (TAR 2000/154). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter acht deze maatstaf evenzeer aangewezen voor het voorliggende ontslag, dat is gebaseerd op wangedrag.
5.1 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat hij zich heeft gebaseerd op de uitkomst van het eigen onderzoek. Verwezen is naar het feitenonderzoek ter zitting van 5 augustus 2008 en de gedingstukken, bestaande uit een rapport, inclusief processen-verbaal, van de Sectie Interne Onderzoeken van de Staf KMar. Verweerder heeft voor deze gedingstukken verwezen naar de eerdere procedure met nummer AWB 09/5613 MAW. Voornoemd rapport heeft tevens gediend als dossier in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Het in het thans bestreden besluit van 23 februari 2010 vermelde advies betreft een intern advies van het Juridisch Casemanagement (JCM) om over te gaan tot rechtspositionele maatregelen.
Ter zitting is gebleken dat geen schriftelijke weergave bestaat van het mondeling vonnis van de militaire politierechter van 2 december 2009.
5.2 Op grond van artikel 8 van de Militaire ambtenarenwet (MAW) geldt in een militaire ambtenarenzaak een uitspraak van de strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, of ingevolge de Wet militair tuchtrecht in beroep gewezen, waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit is schuldig verklaard, als bewijs van dat feit.
5.3 Aan het gegeven dat eiser door de militaire strafrechter is vrijgesproken van het hem telastegelegde, onder meer dat eiser door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid aangeefster heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtelijke handelingen, bestaande uit het opzettelijk ontuchtig betasten van haar vagina, hecht de voorzieningenrechter niet de betekenis die eiser daaraan toegekend wil zien. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraken van 14 oktober 1999, LJN AA4696, van 6 maart 2008, LJN BC7003, en van 26 november 2009, LJN BK6578) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Dit neemt niet weg dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokkene zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
5.4 Verweerder heeft met name op basis van de verklaring van de aangeefster, zoals opgenomen in het proces-verbaal van aangifte van 7 april 2008, en de verklaring een getuige (D.R.A. Hermans), zoals opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van 14 april 2008, vorenbedoelde overtuiging gekregen.
Aangeefster heeft verklaard dat zij tegen het einde van het KMar-feest op 29 maart 2008 met haar echtgenoot en vier anderen door een gang naar de uitgang van de locatie liep, dat eiser daar stond met zijn gezicht richting de zaal en dat zij eiser aan de linkerkant passeerde. Het passeren van eiser ging niet snel in verband met de drukte. Eiser betastte haar tijdens het passeren met zijn hand en -vingers aan haar vagina. Voorts heeft aangeefster verklaard dat eiser haar niet per ongeluk moest hebben betast omdat een dergelijk moment korter duurt dan de duur van de door haar ondervonden betasting. Zij heeft daarop haar echtgenoot geïnformeerd. Haar echtgenoot heeft eiser vervolgens met de gebeurtenis geconfronteerd. Aangeefster heeft eiser daarop een aantal keer tegen haar echtgenoot horen zeggen: "Wat ga je doen dan". Vervolgens heeft aangeefster eiser bij de arm gepakt en hem aangesproken. Eiser heeft niet op haar gereageerd.
Eerdergenoemde getuige heeft verklaard dat zij bij het groepje van aangeefster behoorde en dat zij in de gang achter aangeefster liep. Deze getuige heeft verklaard dat zij heeft gezien dat eiser midden in de gang stond, met zijn gezicht naar hen toe. Zij zag dat eiser rechtop stond, maar dat hij op het moment dat aangeefster hem passeerde iets voorover boog en met zijn hand naar beneden ging. Meteen hierna zag zij dat aangeefster heel verbaasd achterom keek.
Verweerder heeft meegewogen dat eiser verschillende verklaringen heeft afgelegd ter zake van hetgeen hem wordt verweten. Blijkens de processen-verbaal van verhoor op 17 april 2008 (omstreeks 11.50 en 14.10 uur) en 18 april 2008 (omstreeks 08.55 uur) heeft eiser verklaard dat hij de bewuste avond één biertje en een stuk of vijf kleine glazen wijn heeft genuttigd. Hij denkt dat hij zich een beetje aangeschoten voelde. Hij heeft verklaard dat hij precies wist wat hij deed. Tijdens de verhoren op 17 april 2008 heeft eiser verklaard dat hij die avond door een man is aangesproken op zijn gedrag, dat hij meteen opgefokt was door een bepaalde attitude van deze man en dat hij heeft gereageerd door te zeggen: "En ja, wat is er dan? Wat is er dan?". Eiser heeft verklaard dat hij twee à drie vrouwen die langsliepen bij de hand heeft gepakt en gevraagd wat zij gingen doen omdat hij na het feest met een groep wilde gaan stappen. Hij stelt niet te hebben misgegrepen toen hij die handen heeft gepakt. Hij weet niet of hij iemand in de vagina heeft gegrepen. Daarna heeft eiser verklaard dat het mogelijk is dat hij mis heeft gegrepen, maar dat hij dit niet zeker weet. Hij stelt, gelet op de aangifte en de verklaring van eerdergenoemde getuige, dat de gebeurtenis waarschijnlijk wel is gebeurd en gezien, maar dat hij het zelf niet meer weet. Ten slotte heeft eiser verklaard dat hij achteraf vindt dat hem bij het verhoor op 17 april 2008 woorden in de mond zijn gelegd.
5.5 De voorzieningenrechter overweegt dat de verklaringen van aangeefster en
eerdergenoemde getuige met elkaar in lijn zijn en dat geen aanleiding bestaat om deze niet te volgen. De verklaringen van eiser daarentegen zijn niet consistent. Niet is gebleken dat eiser tijdens de verhoren op 17 april 2008 onder druk verklaringen heeft afgelegd. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat eiser een pauze is gegund tijdens het verhoor op 17 april 2008 (aangevangen omstreeks 11.50 uur) en vóór ondertekening van het betreffende proces-verbaal. Voorts is eiser vóór ondertekening van het proces-verbaal uitdrukkelijk door de verbalisant gewaarschuwd om goed na te denken over hetgeen hij heeft verklaard. Eiser heeft na het verhoor op 17 april 2008 (aangevangen omstreeks 14.10 uur) verklaard dat hij correct door de verbalisanten is behandeld.
Verweerder heeft, gelet op met name de verklaringen van aangeefster en de getuige, terecht de conclusie getrokken dat voldoende vaststond dat eiser aangeefster tijdens het KMar-feest op 29 maart 2008 in haar kruis heeft betast. Hierbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eiser al één of meer vrouwen, zonder hun expliciete toestemming, aan de hand had betast en dat dit gedrag plaatsvond tijdens een personeelsfeest van een politie-organisatie. Eiser heeft zich aldus schuldig gemaakt aan wangedrag, hetgeen niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. Verweerder was dus bevoegd tot ontslagverlening aan eiser op die grond.
5.6 Niet gebleken is dat de betreffende gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend.
5.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aan eiser verleende ontslag niet onevenredig is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter groot gewicht toegekend aan de aard en de ernst van het gepleegde wangedrag. Eiser heeft met de door hem gepleegde gedragingen ervan blijk gegeven niet te beschikken over de normen en de waarden die de krijgsmacht van haar militairen mag verlangen, met name op het punt van respect voor andermans lichamelijke integriteit. Hieraan doet niet af dat eiser zijn dienstverband bij de KMar wenst voort te zetten. Dit belang is, gezien de overige feiten en omstandigheden, niet van zodanig gewicht dat verweerder eiser in redelijkheid niet wegens wangedrag had mogen ontslaan.
6 Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding om het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in te willigen.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
in AWB 10/2085 MAW:
- verklaart het beroep ongegrond;
in AWB 10/1797 MAW:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.W.H.B. Sentrop, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 210.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.