RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/1284 en AWB 11/1285
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser], geboren op [1965], burger van de Federale Republiek Joegoslavië, eiser,
gemachtigde: mr. V. Zuiderbaan, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder vastgesteld dat eiser nimmer verblijf als gemeenschapsonderdaan als familielid van een burger van de Europese Unie heeft gehad. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 11/1284.
1.2 Bij brief van 20 mei 2010 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van schadevergoeding, omdat hij van 21 april 2009 tot 4 december 2009 onrechtmatig in bewaring heeft doorgebracht. Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 11/1285.
1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 23 juni 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is in 1993 Nederland ingereisd samen met zijn Bulgaarse echtgenote en kind. Eiser heeft diverse verblijfsrechtelijke procedures gevoerd, maar is nimmer in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. De echtgenote van eiser heeft in 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen en zij heeft de Bulgaarse nationaliteit behouden.
Bij besluit van 24 juli 2008 is eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 23 december 2009 is de ongewenstverklaring door verweerder opgeheven.
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft verweerder eisers aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingewilligd.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/1284
2.2 Het bestreden besluit gaat over de (herziene) vaststelling door verweerder dat eiser hier te lande nimmer verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat aan hem als familielid van zijn Bulgaarse echtgenote een verblijfsrecht toekomt op grond van Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Richtlijn 2004/38). Verweerder heeft overwogen dat de echtgenote van eiser sinds 1999 tevens de Nederlandse nationaliteit bezit. Verweerder heeft zich gelet daarop op het volgende standpunt gesteld. Het verblijf van een Unieburger met een dubbele nationaliteit in één van de twee lidstaten waarvan hij de nationaliteit bezit, wordt beheerst door het nationale recht en niet het gemeenschapsrecht, tenzij door de Unieburger tot het moment van naturalisatie gebruik is gemaakt van het communautair recht op vrij verkeer en verblijf, de familierechtelijke relatie bestond op een moment waarop gebruik werd gemaakt van het recht van vrij verkeer en het familielid de Unieburger heeft vergezeld of zich bij hem heeft gevoegd op een moment waarop gebruik werd gemaakt van het recht op vrij verkeer. In dit geval is er geen sprake van dat de echtgenote van eiser door de naturalisatie haar tot dan toe verkregen gemeenschapsrechten heeft verloren, omdat toen zij in 1999 de Nederlandse nationaliteit verkreeg Bulgarije nog niet was toegetreden tot de Europese Unie en zij dus nog geen burger van de Unie was. Evenmin is sprake van een situatie dat de echtgenote vanaf het moment dat zij burger van de Unie is geworden gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, aldus verweerder.
2.4 De rechtbank overweegt dat in de eerste plaats moet worden beoordeeld of er in dit geval een aanknopingspunt is met het gemeenschapsrecht. In het arrest van 5 mei 2011, McCarthy, C 434/09, LJN: BQ4569, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit. De echtgenote van eiser heeft in 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op dat moment werd zij Unieburger. Sindsdien heeft zij altijd in Nederland verbleven en heeft zij nooit gebruik gemaakt van haar recht van vrij verkeer. Dat Bulgarije op 1 januari 2007 is toegetreden tot de Europese Unie en dat de echtgenote van eiser ook de nationaliteit van Bulgarije bezit maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van de echtgenote van eiser rechtens op één lijn te stellen met de situatie zoals aan de orde in voormeld arrest. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als familielid van een gemeenschapsonderdaan. Gelet hierop kan ook eisers beroep op het in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit niet slagen. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie bijvoorbeeld het arrest 25 juli 2008, Metock, C-127/08, LJN: BE8788) dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen, zoals hier aan de orde. Het eventuele verschil in behandeling tussen deze burgers van de Unie en die welke gebruik hebben gemaakt van hun verkeersvrijheid, met betrekking tot de binnenkomst en het verblijf van hun familieleden, valt dus niet onder de werking van het gemeenschapsrecht, aldus het Hof van Justitie. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Verweerder heeft zich vanaf december 2009 tot viermaal toe formeel op het standpunt gesteld dat eiser dient te worden aangemerkt als een gemeenschapsonderdaan. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat er wettelijk gezien geen ruimte bestaat voor afgifte van een document, nu eiser niet valt onder de werking van Richtlijn 2004/38.
2.6 De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde en elke met de toepassing van het communautair recht belaste nationale instantie is gehouden de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht te eerbiedigen. Het Hof heeft evenwel uitgemaakt dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht, en dat een daarmee strijdige handeling van een met de toepassing van het gemeenschapsrecht belaste nationale instantie voor een belanghebbende geen grond kan opleveren om erop te vertrouwen dat hij een behandeling kan genieten die strijdig is met het gemeenschapsrecht (zie bijvoorbeeld de arresten van 26 april 1988, Krücken, 316/86, LJN: BF2943, en 16 maart 2006, Emsland-Stärke, C-94/05, LJN: BF9304). De rechtbank ziet zich dus gesteld voor de vraag of artikel 3 van Richtlijn 2004/38 een duidelijke bepaling is. Artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 luidt: “Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een duidelijke bepaling. Niets wijst er immers op dat een lidstaat een burger van de Unie die zich niet begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, als gemeenschapsonderdaan kan aanmerken. Gelet hierop kon eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen stellen in het feit dat aan hem een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan was afgegeven, terwijl hij niet aan de door het gemeenschapsrecht gestelde voorwaarden voldeed. Dat verweerder kennelijk getwijfeld heeft over de inhoud van dit artikellid doet hier niet aan af. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7 Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/1285
2.9 Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding.
2.10 Eiser heeft verzocht om schadevergoeding voor de periode van 21 april 2009 tot 4 december 2009, omdat hij – zoals hij meent – hier te lande rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan en daarom ten onrechte in bewaring is gesteld.
Verweerder heeft dit verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat naar zijn mening de bewaring niet onrechtmatig was. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat de rechtbank meerdere malen heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van de bewaring en steeds heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig te achten was, aldus verweerder.
2.11 Zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 2.4 en 2.6 is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hier te lande nimmer rechtmatig verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Gelet daarop ontbreekt de grondslag aan het verzoek om schadevergoeding, zoals eiser ter zitting desgevraagd ook heeft erkend. Nog daargelaten de vraag of de formele rechtskracht zich ertegen verzet dat de rechtbank de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring onderzoekt, heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht afgewezen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, en mr. M.P. Glerum en mr. N.H.A. Arkenbosch, leden, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.L. Bressers mr. M. Ramsaroep
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.