1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 30 juli 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 augustus 2011 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 6 augustus 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 6 augustus 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 27 juli 2011 aan verzoekster op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan haar op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoekster heeft op 6 augustus 2011 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar asielaanvraag aangevoerd dat zij in Urumqi (China) en Istanbul (Turkije) op 5 juli 2009, respectievelijk medio juli 2011, heeft deelgenomen aan demonstraties gericht tegen de Chinese overheid en dat zij vanwege deze deelname in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Chinese autoriteiten en deswege te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast vreest zij bij terugkeer naar China een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM vanwege haar (lange) verblijf buiten China en haar asielverzoek hier te lande.
2.4 Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. Verweerder acht niet geloofwaardig dat verzoekster heeft deelgenomen aan een demonstratie in Urumqi. De omstandigheid dat verzoekster heeft deelgenomen aan een demonstratie in Turkije is ontoereikend om te worden aangemerkt als refugié sur place, omdat niet is gebleken dat de Chinese autoriteiten in zijn algemeenheid op voorhand op de hoogte zijn van dergelijke informatie. Tevens is niet aannemelijk dat verzoekster vanwege haar verblijf buiten China en haar asielverzoek hier te lande een risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM, nu het thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Xinjiang van maart 2010 (hierna: thematisch ambtsbericht) niet bevestigt dat het verblijf van Oeigoeren in het buitenland en/of het vragen van asiel door Oeigoeren op voorhand leidt tot een situatie waarin zij worden gearresteerd, dan wel onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De in het thematisch ambtsbericht opgenomen informatie van Amnesty International (AI) is onvoldoende concreet om een dergelijke situatie aan te nemen. AI en Human Rights Watch (HRW) hebben weliswaar opgeroepen om geen Oeigoeren die worden verdacht van betrokkenheid bij pro-afhankelijkheidsgroepen of activiteiten die worden beschouwd als terrorisme, religieus extremisme dan wel separatisme terug te sturen naar China, deze mensenrechtenorganisaties blijken niet van oordeel dat Oeigoeren vanwege een asielaanvraag en/of verblijf in het buitenland niet kunnen terugkeren naar China. Dit geldt ook voor Oeigoeren die niet terugkeren op het vastgestelde tijdstip. Ook met de door verzoekster overig overgelegde stukken heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer negatieve belangstelling heeft te verwachten van de zijde van de Chinese autoriteiten.
2.5 Verzoekster heeft in beroep aangevoerd dat haar asielrelaas geloofwaardig is. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat verzoekster te vrezen heeft vanwege haar lange verblijf buiten China en haar asielverzoek in Nederland.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 De voorzieningenrechter neemt de volgende door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan. Verzoekster is afkomstig uit China, provincie Xinjiang en behoort tot de Oeigoerse bevolkingsgroep.
2.7 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.8 Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, Vw nader is uitgewerkt – geldt dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, onder c, VV wordt aan de verklaringen van de vreemdeling de eis gesteld dat deze samenhangend en aannemelijk zijn, en niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, onder e, VV is vereist dat vast is komen te staan dat het relaas van de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Als hieraan is voldaan, kunnen de verklaringen geloofwaardig worden geacht en zal het voordeel van de twijfel worden gegeven.
2.9 De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.10 Verzoekster heeft in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder ten onrechte haar deelname aan de demonstratie in Urumqi ongeloofwaardig heeft geacht.