RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/39087, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. A. de Wit, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 september 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 november 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 13 mei 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bepaalt:
Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
Volgens vaste jurisprudentie is de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van een beroep betreffende een zelfstandig schadebesluit. Bij de beantwoording van de vraag of een bestuursorgaan wegens onrechtmatig handelen in het kader van een bestuursrechtelijke besluitbevoegdheid schadevergoedingsplichtig is, is aansluiting bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht aangewezen.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich hierbij - samengevat - op het standpunt dat het door het verstrekken van een onjuiste GBA-code aan de toenmalige woongemeente van eiser Schiedam sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidshandeling, in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Dit kan echter niet leiden tot schadevergoeding, omdat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste, niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden en niet wordt voldaan aan het causaliteitsvereiste, aldus verweerder.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser voert hiertoe - kort samengevat - aan dat verweerder een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd door aan de gemeente Schiedam een onjuiste verblijfsstatus door te geven. Hierdoor is er in het GBA een onjuiste code opgenomen, namelijk dat eiser een tewerkstellingsvergunning nodig had, terwijl dit niet het geval was. Als gevolg hiervan heeft eiser materiële en immateriële schade geleden. De materiële schade bestaat uit het mislopen van werk en uitkeringen, zo heeft eiser van maart 2001 tot en met 23 april 2009 geen bijstandsuitkering ontvangen. De immateriële schade bestaat uit stress, spanning en frustratie en gemiste levensvreugd. Tevens bestaat deze schade uit de beperking van grondrechten en het aantasten van de goede naam en eer van eiser. Eiser is niet tot individuele, sociale, economische en culturele ontplooiing gekomen, in tegenstelling tot andere mensen met zijn opleiding. Ter onderbouwing van zijn immateriële schade heeft eiser naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verwezen, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2006, R.P. tegen Italië, JB 2006, 134. Verder heeft eiser er op gewezen dat de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, LJN BM0213, op asielzoekers betrekking heeft en niet op zijn situatie. Er is dus voldaan aan het relativiteitsvereiste. Daarnaast is voldaan aan het causaliteitsvereiste. Diverse werkgevers hebben aan eiser medegedeeld dat hij geen vergunning heeft om in Nederland te werken.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Het doorgeven van de status van een vreemdeling aan een gemeente is een handeling in de zin van artikel 72, derde lid van de Vw 2000. Door de verblijfsrechtelijke status van eiser verkeerd door te geven aan de gemeente Schiedam heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld jegens eiser.
2.4.2. Verweerder erkent in het bestreden besluit dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidshandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is in het onderhavige geval echter niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu de door verweerder geschonden norm niet strekt tot het te beschermen belang van eiser. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 juni 2007, LJN BA7572, heeft overwogen hebben de regels uit de Vw 2000 op grond waarvan een vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning tot doel hem een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken deze niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van een vreemdeling. Dit geldt ook voor uit de Vw2000 afgeleide regels en handelingen, zoals het informeren over de verblijfstatus van een vreemdeling aan een gemeente. Dit oordeel wordt niet anders door het gegeven dat het in dit geschil, anders dan in voormelde uitspraak, niet om een handeling van verweerder jegens een asielzoeker gaat.
De geschonden zorgvuldigheidsnorm, te weten het niet onjuist mogen doorgegeven van de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling aan een gemeente, strekt niet (mede) tot bescherming van eisers vermogensrechtelijke belangen.
Nu eisers verzoek om materiële schadevergoeding reeds om het niet voldoen aan het relativiteitsvereiste dient te worden afgewezen, kan hetgeen eiser verder in dit verband heeft aangevoerd onbesproken blijven.
2.4.3. Verder is onvoldoende gebleken van immateriële schade die is veroorzaakt door het onjuist doorgeven van de verblijfsrechtelijke status van eiser. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW, welk artikel ziet op vergoeding van immateriële schade, moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van een betrokkene. Niet onaannemelijk is dat bij eiser gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen in de loop van de tijd zijn ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder de geschonden zorgvuldigheidsnorm heeft geleden, dat sprake is van een geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. In de door eiser in het kader van de immateriële schadevergoeding aangehaalde jurisprudentie van het EHRM ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M. Noordegraaf, griffier, ondertekend.