RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[naam B]
geboren op [1960],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Immigratie en Asiel
(voorheen: de Minister van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Buisman, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 22 augustus 2005 is eiser met ingang van 16 augustus 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geldig tot
16 augustus 2010.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 22 november 2008.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep van eiser is ter zitting van 5 juli 2011 gevoegd behandeld met de beroepen van [naam C] (AWB 10/28086), [naam D] (AWB 10/28088) [naam E] (AWB 10/28090) en [naam A] (AWB 10/28066). Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. E.B. Hilwig, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
Na de zitting zijn de beroepen gesplitst.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te ontvallen.
2.2 Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4 Volgens paragraaf C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is voor de beoordeling van de asielaanvraag onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen
Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 geldt, voor zover thans van belang, als uitgangspunt dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen.
Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent
zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag
volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te
rekenen.
2.5 Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtsgrond voor verlening van de vergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen omdat het categoriaal beschermingsbeleid ten behoeve van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, op grond waarvan aan eiser destijds een verblijfsvergunning is verleend, op 22 november 2008 is beëindigd.
2.6 Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid heeft afgeschaft overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft, mede in het licht van het beleid van de Nederland omringende landen, geconcludeerd dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit Centraal-Irak nog langer als groep dienen te worden beschermd.
De vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid bieden de door eiser gemelde documenten geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het vorenbedoelde standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 juli 2009 (zaak nr. 200902294/1, www.raadvanstate.nl). Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
2.7 Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling – verwezen wordt naar de uitspraak van 28 maart 2002 (zaak nr. 200105914/1, LJN: AE1168) – dient vervolgens te worden beoordeeld of eiser ten tijde van de verleende verblijfsvergunning in aanmerking behoorde te komen voor een verblijfsvergunning op een van de andere in artikel 29, eerste lid, van de
Vw 2000 vermelde gronden. Het geschil is hier beperkt tot de gronden a en b.
2.8 Eiser heeft aan zijn betoog het volgende ten grondslag gelegd. Eiser vervoerde van 1996 tot 2003 als taxichauffeur mensen naar [hotel] in Bagdad. Hij verstrekte informatie over de buitenlandse reizigers die hij vervoerde aan de Iraakse inlichtingendiensten. Eiser was lid van de Ba’athpartij. Hij heeft vanaf 2003 als bouwkundig ingenieur gewerkt voor een aannemer die projecten aannam voor de Amerikanen. Op 10 februari 2004 is een aanslag op eisers leven gepleegd door onbekende mannen. Eiser heeft bij deze aanslag een verwonding aan zijn hand opgelopen. Eiser is daarna verhuisd, maar in april 2005 zijn tot twee keer toe gewapende mannen bij eisers huis geweest op zoek naar hem. Eiser voelde zich niet meer veilig in zijn land van herkomst en is met zijn vrouw, kinderen en moeder uit Irak vertrokken.
2.9 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) van 17 augustus 2005, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van die datum (mutatienummer PL274H/05-072685), is gebleken dat de door eiser overgelegde documenten, te weten een nationale identiteitskaart, twee verklaringen van [naam 1] en een verklaring van [naam 2], vals zijn respectievelijk valselijk zijn opgemaakt. Eiser heeft, nadat hij met de onderzoeksresultaten was geconfronteerd, volhard in zijn stelling dat het echte documenten betreft.
Verweerder heeft eiser toegerekend dat hij in Turkije zijn reispapieren aan de reisagent heeft afgestaan. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser en zijn moeder onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de reisroute. Gelet hierop dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
Van een positieve overtuigingskracht is volgens verweerder echter geen sprake, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn land van herkomst voor de Amerikanen heeft gewerkt en lid was van de Ba’athpartij. Verweerder heeft daarbij meegewogen dat de door eiser overgelegde identiteitsdocumenten vals zijn bevonden, dat niet is vast te stellen dat de brief van eisers werkgever ziet op eiser, dat eisers verklaringen niet overeenkomen met de inhoud van de brieven van de werkgever, dat geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen eisers werk en zijn stelling dat onbekende mannen naar hem op zoek waren, dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over een op hem gepleegde aanslag en dat niet valt in te zien waarom eiser uitgerekend de woning van een lid van de Al Tikriti-stam moest huren.
2.10 Eiser heeft aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert, nu hij zich voor het verkrijgen van authentieke identiteitsdocumenten naar zijn land van herkomst dient te begeven. Volgens eiser zijn de documenten die hij heeft overgelegd, uitgezonderd zijn identiteitsdocument, authentiek. Daarbij heeft eiser betoogd dat verweerder de documenten kan onderzoeken aan de hand van de in die documenten genoemde adressen. Eiser heeft betoogd dat hij zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan omdat hij afhankelijk was van de reisagent. Hij had de reissom reeds voldaan en het behoorde derhalve niet tot de mogelijkheden een andere reisagent in te schakelen, aldus eiser. Volgens eiser lijdt zijn moeder aan geheugenverlies en is zij daardoor niet in staat consistente verklaringen af te leggen.
Eiser heeft betoogd dat hij geloofwaardig heeft verklaard over de aanslag waarbij hij gewond is geraakt aan zijn hand. Eiser is daarna volgens eigen zeggen gedurende achttien maanden ondergedoken.
Voorts is eiser van mening dat verweerder een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat eisers verklaringen niet in overeenstemming zijn met de brieven van zijn werkgever.
2.11 De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid geen grond heeft hoeven
vinden om eiser de gevolgen van het ontbreken van documenten ter adstructie van zijn
identiteit, reisroute en asielrelaas niet toe te rekenen. Daarbij heeft verweerder mede kunnen betrekken dat in voormeld proces-verbaal van de KMar van 17 augustus 2005 is geconcludeerd dat de door eiser overgelegde documenten vals zijn dan wel valselijk zijn opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de afdeling Falsificaten Aanmeldcentrum Ter Apel van de KMar in deze te worden aangemerkt als een op het gebied van documentenonderzoek deskundige dienst en dient genoemd proces-verbaal daarom te worden aangemerkt als deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Voorts is voldaan aan het vereiste dat het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie dient te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Eiser heeft ook geen aanknopingspunten verschaft dat de informatie van de KMar onjuist of onvolledig is. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij het slachtoffer is geworden van corruptie. De enkele verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2005, waarin de situatie in het algemeen wordt geschetst, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Derhalve heeft verweerder van de conclusies in het proces-verbaal van de KMar kunnen uitgaan. Voorts heeft verweerder uit de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor kunnen afleiden dat hij de echtheid van de documenten heeft volgehouden. De in een later stadium door eiser overgelegde documenten alsmede eisers betoog dat hij in bewijsnood verkeert omdat hij niet aan authentieke documenten kan komen zonder zich naar Irak te begeven, doen aan het vorenstaande niet af en hebben verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Verweerder heeft derhalve grond kunnen zien artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bij de beoordeling te betrekken.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het eiser is toe te rekenen dat hij zijn reisdocumenten aan de reisagent heeft afgestaan. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser, op het moment dat hij zijn reisdocumenten afstond, op grond van een visum legaal in Turkije verbleef. Eiser behoefde daarom niet te vrezen dat hij door de Turkse autoriteiten zou worden verwijderd naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft derhalve kunnen concluderen dat eiser onderhandelingsruimte met zijn reisagent had dan wel ruimte had om een andere reisagent te zoeken.
Nu eiser reeds hierom het ontbreken van documenten kan worden toegerekend, heeft verweerder ook het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het asielrelaas kunnen betrekken.
2.13 Bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.
De beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan slechts terughoudend worden getoetst.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat eisers identiteit niet vaststaat. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat het ongeloofwaardig is dat eiser zijn leven heeft gered door de loop van het pistool dat tegen zijn hoofd was gezet van zijn hoofd te halen. Eiser heeft immers verklaard dat een groep mannen voornemens was om hem te doden. Verweerder heeft het niet aannemelijk hoeven achten dat eiser op eenvoudige wijze de aanslag op zijn leven heeft weten te verijdelen en heeft daarom de aanslag niet geloofwaardig hoeven achten.
Eiser heeft na de door hem gestelde aanslag op zijn leven nog achttien maanden in Irak gewoond en aldaar een huis gehuurd. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien dat eiser, die er volgens eigen zeggen van overtuigd was dat onbekende mannen hem wilden vermoorden, in een huurhuis gaat wonen op een plek waar hij valt te traceren. Verweerder heeft het tevens niet geloofwaardig kunnen achten dat eiser in de door hem geschetste situatie in dezelfde auto is blijven rijden.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat geen causaal verband is vast te stellen tussen eisers werkzaamheden en eisers stelling dat hij werd gezocht door onbekende mannen. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser weliswaar heeft verklaard dat hij werd gezocht maar niet weet door wie en waarom hij werd gezocht.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er geen positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van eiser uitgaat en het relaas daarom ongeloofwaardig is. De rechtbank merkt in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2010 (zaak nr. 200904160/1, LJN: BL3979), op dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is.
2.15 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2.16 Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248), zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (LJN: AZ5971).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke individuele kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedwongen terugkeer naar Irak zal leiden tot een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Eiser heeft niet aangetoond dat er concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen, nu verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor het speciale beleid met betrekking tot risicogroepen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden bij terugkeer in zijn land van herkomst gegronde vrees heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daartoe heeft verweerder - naast de conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is - kunnen overwegen dat eisers identiteit niet vaststaat en niet is vast te stellen dat de brief van het bedrijf [naam 1] daadwerkelijk ziet op eiser. Verweerder heeft eiser evenmin hoeven volgen in zijn betoog dat hij vanwege zijn lidmaatschap van de Ba’athpartij bij terugkeer in Irak risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM, nu verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers identiteit niet vaststaat en eiser zijn gestelde lidmaatschap van de Ba’athpartij niet met documenten heeft onderbouwd.
2.18 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt – voor zover hier van belang – in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.19 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 25 september 2009 (LJN: BI4791), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (LJN: BF0248) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.20 De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in voormelde bepaling, nu de mate van willekeurig geweld in Irak ten tijde van het bestreden besluit van 13 juli 2010 niet dusdanig is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een terugkerende burger in Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen als bedoeld in de Definitierichtlijn en dus artikel 3 van het EVRM. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
In het arrest van 20 januari 2009 (zaak nr. 32621/06, LJN: BH3275; F.H. tegen Zweden) heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er
substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending
van artikel 3 van het EVRM.
Uit de stukken die door eiser zijn ingeroepen, waaronder de UNHCR Eligibility Guidelines
for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers van 27 april 2009,
kan niet worden afgeleid dat de situatie in Bagdad op dat moment wezenlijk anders was dan
de situatie in Irak ten tijde van voormeld arrest. In het licht hiervan bieden de door eiser
ingebrachte stukken geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eiser aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen aanspraak op bescherming kan ontlenen, niet juist is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2010 (zaak nr. 200906893/1/V2, LJN: BK9629) en van 14 januari 2010 (zaak nr. 200908664/1/V2, LJN: BL0288). Uit de door eiser overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt ook niet dat een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Centraal-Irak, en meer in het bijzonder Bagdad, heeft plaatsgevonden dat tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen dan in die laatstgenoemde uitspraken. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2010 (zaak nr. 201000166/1, www.raadvanstate.nl).
2.21 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is de situatie in Irak ten tijde van de asielaanvraag van eiser te toetsen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ten tijde van de asielaanvraag van eiser was de Definitierichtlijn nog niet in de Nederlandse wet- en regelgeving geïmplementeerd en was de termijn voor implementatie van de richtlijn nog niet verstreken. Verweerder heeft kunnen volstaan met toetsing van de situatie aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.22 De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
2.23 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
2.24 Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2011.