1. Procesverloop
1.1 Op 7 juli 2011 is aan verzoeker een terugkeerbesluit op grond van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (verder: de Terugkeerrichtlijn), uitgereikt.
1.2 Verzoeker heeft hiertegen op 22 juli 2011 bezwaar gemaakt. Op diezelfde datum heeft verzoeker gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt het terugkeerbesluit van 7 juli 2011 te schorsen totdat op het ingediende bezwaar is beslist dan wel te bepalen dat verweerder alsnog verzoeker een vertrektermijn gunt van zeven dagen.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen.
2.3 Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan dertig dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
2.4 Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder “risico op onderduiken” verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
2.5 Verzoeker heeft in het bezwaarschrift, waarnaar in het verzoek om voorlopige voorziening wordt verwezen, aangevoerd dat het bezwaar zich niet richt tegen het terugkeerbesluit als zodanig omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland zal moeten verlaten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt in verband met het niet gunnen van een vertrektermijn, welke hem geboden had moeten worden op grond van artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, waarbij het uitgangspunt is een vertrektermijn van minimaal zeven dagen. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn zijn hierop weliswaar uitzonderingen mogelijk, maar uit het terugkeerbesluit blijkt niet dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich hier voordoet. Bovendien vereist artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn dat, indien er sprake is van een risico op onderduiken, dit criterium in wetgeving moet worden vastgelegd, hetgeen niet is geschied. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 21 april 2011 (JV 2011, 329) en voert aan dat het terugkeerbesluit moet worden gewijzigd in die zin dat aan verzoeker een vertrektermijn van minimaal zeven dagen wordt gegund.
2.6 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd toegelicht dat het belang bij het voeren van onderhavige procedure is gelegen in het mogelijke effect op de bewaringszaak van verzoeker. Indien het terugkeerbesluit wordt geschorst zal de maatregel van bewaring onrechtmatig worden en de bewaringsrechter in een vervolgberoep worden gevraagd de maatregel op te heffen. Indien de voorzieningenrechter bepaalt dat verzoeker alsnog een termijn van vrijwillig vertrek van zeven dagen moet worden gegund gaat de gemachtigde van verzoeker er vanuit dat de maatregel eveneens zal worden opgeheven, omdat in een bewaringssituatie geen sprake kan zijn van vrijwillig vertrek.
2.7 Nu het bezwaar zich niet richt tegen het terugkeerbesluit als zodanig, omdat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland zal moeten verlaten en het bezwaar derhalve niet is gericht op vernietiging van het terugkeerbesluit is er uit oogpunt van materiële connexiteit reeds hierom geen aanleiding voor de in het verzoek om voorlopige voorziening gevraagde schorsing van het terugkeerbesluit. Met andere woorden, in een verzoek om voorlopige voorziening kan slechts worden gevraagd wat in de bodemprocedure, gelet op de in die procedure aangevoerde gronden, kan worden bereikt.
2.8 Verzoeker heeft geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit van 7 juli 2011 en bevindt zich nog immer in Nederland. Sindsdien is ruim een maand verstreken gedurende welke verzoeker ruim de gelegenheid heeft gehad vrijwillig te vertrekken. Verzoeker heeft derhalve feitelijk al een ruime termijn voor vrijwillig vertrek gekregen en derhalve is al bereikt wat hij in bezwaar en met het verzoek om voorlopige voorziening beoogt. Nu de gemachtigde van verzoeker niet nader heeft toegelicht of onderbouwd waarop zij haar stelling baseert dat in een bewaringssituatie geen sprake kan zijn van vrijwillig vertrek en de Terugkeerrichtlijn hierover niet duidelijk is, gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog vanuit dat deze stelling onjuist is. Er is derhalve geen aanleiding om verzoeker bij wijze van voorlopige voorziening nogmaals een termijn te gunnen voor vrijwillig vertrek.
2.9 Gelet op vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.10 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2011.