ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5301

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/22505 en 11/22506
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van vals paspoort en geloofwaardigheid van het relaas

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 augustus 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een Guinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stelling van verzoeker dat hij een vals paspoort niet heeft overgelegd om strafvervolging te voorkomen, niet houdbaar was. De voorzieningenrechter verwees naar artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat vluchtelingen niet strafrechtelijk vervolgd mogen worden voor onrechtmatige binnenkomst, mits zij zich bij de autoriteiten melden en geldige redenen voor hun aanwezigheid kunnen aanvoeren.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij als vluchteling in aanmerking kwam voor bescherming. De rechter oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormden. De voorzieningenrechter vond de verklaringen van verzoeker over zijn politieke activiteiten en de omstandigheden in Guinee niet overtuigend en merkte op dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn rol in de gebeurtenissen die tot zijn vlucht hadden geleid.

Uiteindelijk werd het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om een geloofwaardig en consistent relaas te presenteren om in aanmerking te komen voor bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/22505 (hoofdzaak)
AWB 11/22506 (voorlopige voorziening)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2011
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1987,
van Guinese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S.H.M. Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen.
Verzoeker heeft op 11 juli 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/22505. Tevens heeft verzoeker op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist, geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/22506.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 4 augustus 2011, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Paffen, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak (het beroep).
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4. Verzoeker meent dat hij voor toelating in aanmerking komt op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker was taxichauffeur en lid van de politieke partij Union des Forces Démocratiques de Guinée (UFDG). Sinds 2008 is verzoeker voorzitter van de vereniging/groep Section Taximan Kaporo Rail. Op 28 september 2009 is de vader van verzoeker tijdens een demonstratie tegen de president van Guinee doodgeschoten. Verzoeker, die ook bij de demonstratie aanwezig was, is gewond geraakt en door de Guinese autoriteiten meegenomen en vastgezet. Na ongeveer drie maanden werd verzoeker vrijgelaten. Toen de leider van de UFDG, genaamd Allhadj Cellou Dalein Diallo, op 3 april 2011 terugkwam van een reis naar Senegal, gingen verzoeker en leden van de vereniging ondanks een verbod naar de luchthaven om hem te verwelkomen. Verzoeker was de leider van zijn groep tijdens deze manifestatie. Op het vliegveld werd door de militairen geschoten. Verzoeker en een aantal anderen werden aangehouden door de militairen toen zij probeerden een vriend van verzoeker, die was neergeschoten, naar een kliniek te brengen. Zij werden naar een bureau van de gendarmerie gebracht. De kapitein herkende verzoeker. Hij is een vriend van de oom van verzoeker. De volgende dag is de oom van verzoeker en een vooraanstaand lid van UFDG, genaamd [lid], komen kijken hoe het met verzoeker en de andere gevangenen was. Verzoeker heeft daar vervolgens anderhalve maand vastgezeten. Verzoeker deelde zijn cel met zijn vriend [vriend] genaamd, die vervolgens naar een andere gevangenis is gebracht. Daar is de vriend van verzoeker door mishandeling om het leven gekomen. Vervolgens heeft de kapitein van de gendarmerie contact opgenomen met de oom van verzoeker, omdat verzoeker aan de beurt zou zijn om gedood te worden. Verzoeker is na anderhalve maand overgeplaatst naar dezelfde gevangenis als waar zijn vriend [vriend] naartoe was gebracht. Verzoeker werd daar geslagen en geschopt en in een cel gegooid. Op een dag is een militair naar de cel van verzoeker gekomen. Verzoeker kreeg een uniform en een bezem van deze militair. Hij zei tegen verzoeker dat deze moest gaan vegen richting de plaats genaamd Ministerie de la Jeunesse en dat daar een auto voor verzoeker klaar zou staan. In de auto zat de oom van verzoeker. Verzoeker is naar een kamer gebracht waar hij binnen moest blijven. Op ongeveer 6 of 7 juni 2011 heeft verzoeker zijn land van herkomst met hulp van een reisagent verlaten. Verzoeker is van Guinee naar Nederland gevlogen. Bij zijn aanvraag heeft verzoeker onder meer een lidmaatschapskaart van de UFDG en een aanbevelingsbrief van de secretaris-generaal van de UFDG van 12 januari 2010 overgelegd.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Er bestaat immers geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan verzoeker heeft kunnen toerekenen, nu verzoeker het voor de reis gebruikte (valse) paspoort in ieder geval in Nederland vlak voor het passeren van de douane in handen heeft gehad en vervolgens aan de reisagent heeft afgestaan, aldus op een moment dat hij in een land was waar hij bescherming had kunnen vragen aan de autoriteiten. De omstandigheid dat verzoeker zich op dat moment nog in de transitruimte zou bevinden, doet hier niet af. De stelling van verzoeker dat hij dit valse paspoort niet heeft overgelegd omdat hij anders een strafbaar feit pleegt, kan niet worden gevolgd. Zelfs als aangenomen dient te worden dat verzoeker voor zijn reis naar Nederland gebruikt heeft gemaakt van een vals paspoort, zou het openbaar ministerie eerst tot eventuele strafvervolging van verzoeker kunnen besluiten nadat is vastgesteld dat hij geen vluchteling is in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Immers, artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat de verdragsluitende Staten geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, zullen toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 september 2008. LJN: BF1164, waarin is geoordeeld dat het openbaar ministerie om die reden (nog) niet tot strafvervolging had mogen overgaan en daarom niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van een asielzoeker die in het bezit was van een vals paspoort. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat van het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht uit dient te gaan, wil het geloofwaardig worden geacht.
7. Verweerder acht aannemelijk dat verzoeker lid is van de UFDG en dat hij gewond is geraakt bij de gebeurtenissen van 28 september 2009 en vervolgens drie maanden heeft vastgezeten en is vrijgelaten. Deze gebeurtenissen leiden volgens verweerder evenwel niet tot toelating op grond van artikel 29 van de Vw 2000. Zo is naar de mening van verweerder niet gebleken dat verzoeker als gevolg van die gebeurtenissen (nog) sprake is van gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Hierbij heeft verweerder in ogenschouw genomen dat verzoeker heeft verklaard dat hij officieel is vrijgelaten en dat deze gebeurtenissen ook geen aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek. Bovendien heeft verzoeker verklaard dat hij ook geen problemen meer heeft ondervonden die verband houden met deze gebeurtenissen.
8. De overige door verzoeker gestelde gebeurtenissen vindt verweerder niet aannemelijk. Zo acht verweerder onder meer dat verzoeker sinds 2008 leider is van de Section Taximan Kaporo Rail, aangezien verzoeker niet precies kan aangeven sinds wanneer hij leider is van deze groep en vaag en summier is over de doelstellingen van deze groep. Hierbij heeft verweerder nog opgemerkt dat het gestelde leiderschap ook niet wordt ondersteund door documenten. Voorts vindt verweerder het opmerkelijk dat verzoeker aangeeft dat de groep uit ongeveer twintig personen bestond, maar dat hij deze personen niet allemaal bij naam kan noemen. Volgens verweerder mag van verzoeker worden verwacht dat hij alle namen kan noemen, nu hij heeft verklaard dat hij sinds 2008 leiding gaf aan deze mensen en zij allen aanwezig waren bij de manifestatie op 3 april 2011 en hij ze zelf bij elkaar had gebracht.
9. Verweerder meent verder dat verzoeker vage en summiere verklaringen heeft gegeven over wat zijn rol als leider was in verband met de manifestatie op die dag. Verweerder wijst erop dat verzoeker desgevraagd slechts aangeeft dat hij van tevoren leden heeft aangesproken en tegen ze heeft gezegd dat ze die dag moesten komen. Als vervolgens aan verzoeker wordt gevraagd hoe hij deze mensen heeft benaderd, geeft verzoeker aan dat hij vanuit Kaporo Rail met zijn auto naar de leden is toe gereden. Hierop doorgevraagd heeft verzoeker geantwoord dat hij met zijn taxi is gaan rondrijden en dat hij de mensen die hij onderweg tegenkwam heeft aangesproken. Op de vraag hoe verzoeker er op die dag zelf voor heeft geantwoord dat alles goed georganiseerd was, geeft verzoeker enkel aan dat hij er stond en echt aanwezig was, in de goede zin van het woord. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van verzoeker mag worden verwacht dat hij hier meer over kan vertellen, nu verzoeker heeft verklaard dat hij een speciale rol had.
10. Daarnaast heeft verweerder gewezen op het feit dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over hoe hij naar de manifestatie is toegegaan. Zo heeft verzoeker in eerste instantie verklaard dat er op 3 april 2011 veel blokkades op de weg waren en vervolgens naar voren gebracht dat het enige obstakel op de weg naar het vliegveld, een controlepost bij de rotonde van Bambeto was. Daarna heeft verzoeker verklaard dat eigenlijk niet echt sprake was van blokkades, maar dat er militairen stonden. Verweerder wijst er voorts op dat verzoeker enerzijds heeft aangegeven dat hij bij de rotonde herkend werd door militairen, omdat ze zijn nummerbord herkenden en omdat zijn taxi vanwege een kapotte voorruit opvallend was, en anderzijds aangeeft dat er niets opvallends aan zijn taxi was en alle taxi’s op elkaar lijken. Met deze tegenstrijdigheid geconfronteerd, geeft verzoeker aan dat hij niet de enige is die in een taxi met een kapotte ruit rijdt. Volgens verweerder verklaart dit nog niet waarom verzoeker in eerste instantie verklaard dat de militairen hem onder meer vanwege die kapotte ruit herkend zouden hebben. Daar bij heeft verweerder bovendien nog in aanmerking genomen dat niet duidelijk is waarom de militairen zijn nummerbord zouden hebben herkend. De verklaring van verzoeker hiervoor, te weten dat ze hem kenden van eerdere incidenten en dat militairen en politie, bijvoorbeeld wanneer er een ongeluk is geweest, een nummerbord onthouden, vindt verweerder niet overtuigend. Voorts heeft verweerder in dit verband opgemerkt dat, wanneer verzoeker inderdaad zou zijn herkend bij de controlepost terwijl hij vlak bij het vliegveld was waar een manifestatie zou plaatsvinden en verzoeker bekend was van eerdere incidenten, het vreemd is dat hij niet is aangehouden. De uitleg van verzoeker dat de militairen hem niet durfden te achtervolgen, acht verweerder niet voor de hand liggend, aangezien de blokkades blijkens de verklaringen van verzoeker juist waren opgericht in verband met de manifestatie.
11. Verweerder is daarenboven de mening toegedaan dat verzoeker vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de manifestatie zelf. Zo kan verzoeker niet, zelfs niet bij benadering, aangeven hoeveel mensen erbij aanwezig waren. Verder heeft verzoeker verschillende verklaringen gegeven over het tijdstip vanaf wanneer hij op het vliegveld aanwezig was, aldus verweerder. In dat kader wijst verweerder op de verklaring van verzoeker dat hij iets na 14.00 uur op het vliegveld aanwezig was en anderzijds aangeeft dat hij daar al drie uren eerder was. Verweerder acht het voorts opmerkelijk dat verzoeker ook niet kan aangeven hoeveel mensen op het vliegveld zijn gearresteerd, ook niet bij benadering. Volgens verweerder zijn ook de verklaringen over hoe zijn aanhouding op het vliegveld is verlopen tegenstrijdig en vaag. Zo constateert verweerder dat verzoeker de persoon die hem zou hebben aangehouden niet kan omschrijven, behalve dat hij donker was. Blijkens de verklaringen van verzoeker kenden degenen die hem aanhielden hem echter wel, hetgeen weer niet te rijmen valt met verzoekers verklaring dat ze naar zijn naam vroegen. Verweerder vindt het verder niet duidelijk hoe de militairen die hem aanhielden wisten dat zijn vader tijdens de gebeurtenissen op 28 september 2009 is vermoord.
12. Verweerder is bovendien van mening dat verzoeker eveneens vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de gebeurtenissen die na zijn aanhouding zouden hebben plaatsgevonden. In dat kader heeft verweerder onder meer opgemerkt dat niet duidelijk is wie de kapitein in de gevangenis is door wie verzoeker zou zijn geholpen. Verweerder wijst erop dat verzoeker enerzijds verklaart dat zij elkaar herkenden en anderzijds naar voren brengt dat hij de kapitein nooit eerder bij zijn aanhoudingen heeft gezien. Hierbij acht verweerder verder van belang dat verzoeker ook niet de volledige naam van de kapitein kan noemen. Volgens verweerder is verzoeker tevens onduidelijk over de gestelde mishandelingen die hij in de gevangenissen zou hebben ondergaan. Zo kan verzoeker niet aangeven hoe vaak dit is gebeurd. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over wanneer zijn vriend [vriend] zou zijn overgeplaatst naar een ander gevangenis. Immers, verzoeker heeft in eerste instantie aan dat dit na een paar dagen was, terwijl hij vervolgens verklaart dat hij denkt dat dit na een maand en twee weken was.
13. Verweerder heeft ten slotte ook de ontsnapping van verzoeker niet aannemelijk geacht. Het wordt door verweerder niet geloofwaardig gevonden dat verzoeker maar langs één persoon hoefde te lopen om uit de gevangenis te komen en dat er verder niemand zou zijn omdat het vroeg in de ochtend was. Daarbij heeft verweerder tevens van belang geacht dat verzoeker niet de dag kan noemen waarop hij is ontsnapt, terwijl verzoeker wel andere data kan noemen. Voorts acht verweerder het opmerkelijk dat verzoeker evenmin iets kan vertellen over hoe de ontsnapping geregeld zou zijn, terwijl de oom van verzoeker wel over allerlei andere zaken zou hebben verteld, zoals dat de kapitein contact met hem had opgenomen en onder welke omstandigheden de vriend van verzoeker was overleden.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door verweerder geloofwaardig geachte feiten onvoldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag of het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Immers, uit het rapport van nader gehoor komt naar voren dat verzoeker in de gebeurtenissen van 28 september 2009 geen directe aanleiding gezien om zijn land van herkomst te verlaten en zich zelfstandig heeft kunnen handhaven. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker enige poging heeft ondernomen om Guinee na zijn officiële vrijlating te verlaten. Verzoeker heeft bovendien niet bestreden dat hij na zijn vrijlating vanwege de gebeurtenissen van 28 september 2009 niet (meer) in de negatieve belangstelling van de Guinese autoriteiten heeft gestaan. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij niet eerder uit Guinee kon vertrekken omdat hij politiek actief was en zijn oom het vertrek nog niet had geregeld. Daar komt bij dat verweerder de door verzoeker gestelde politieke activiteiten die hij na zijn vrijlating heeft ontplooid en de daarop volgende gebeurtenissen, zoals hierna zal worden overwogen, ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Het vorenstaande betekent tevens dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker vanwege de voor waar aangenomen feiten evenmin in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek.
15. Voorts is de voorzieningenrechter, marginaal toetsend, van oordeel dat verweerder – ook als hetgeen verweerder heeft gesteld over de verklaringen van verzoeker aangaande het tijdstip van aankomst op het vliegveld wordt daargelaten - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om de overige verklaringen van verzoeker vanwege het ontbreken aan positieve overtuigingskracht, ongeloofwaardig te achten. De omstandigheid dat verzoeker eerst in de zienswijze tracht enkele verduidelijkingen te geven, maakt al dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van bedoeld gedeelte van het relaas, geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Bovendien heeft verzoeker in de zienswijze nog steeds geen afdoende verklaring gegeven voor het feit waarom hij geen concrete antwoorden kan geven op de vraag wanneer hij als leider is aangesteld, wat de doelstellingen van de taxisectie zijn, hoe de sectie zich verhoudt tot de UFDG, en wat de (echte) namen van alle twintig leden van zijn unit zijn. Dat verzoeker, zij het eerst in de gronden van het beroep en de voorlopige voorziening, wel de bijnamen noemt van de zes personen van wie hij niet de echte naam kent, doet aan deze tegenwerping niet af. Het feit dat verzoeker eerder gedetineerd is geweest, maakt daarom niet dat zijn huidige vrees voor vervolging, dan wel voor een onmenselijke behandeling of bestraffing, reëel is te achten. Het beroep van verzoeker op artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), dat inmiddels in het nationale recht is omgezet in artikel 3.55, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen, kan derhalve niet slagen. Het overige dat in dit verband door de gemachtigde van verzoeker is aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. De ter zitting door verzoeker ingenomen stelling dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn gestelde leiderschap van de taxisectie, derhalve van een onderdeel van zijn asielrelaas, door verweerder niet in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas maar reeds had dienen te worden behandeld in het kader van de vraag of de situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de orde is, vindt geen steun in het recht.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, valt evenmin in te zien waarom verweerder de aanvraag van verzoeker, zoals door zijn gemachtigde is gesteld, niet in de algemene asielprocedure had kunnen afdoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen en de afwijzing van de aanvraag van verzoeker voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering. Er bestaat ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten doen.
17. Gezien het voorgaande komt verzoeker niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Gelet hierop zal tevens het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond; en
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: