2.3 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. De tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, en daarmee de grondslag van ongewenstverklaring, ontbeert een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding. Eiser verwijst op dit punt naar hetgeen in de eerdere processtukken, onder meer de stukken in de asielprocedure, is uiteengezet.
2.4 De rechtbank oordeelt dat de tegenwerping van artikel 1(F) in rechte is komen vast te staan, zodat eiser hier thans niet meer tegen op kan komen. Eiser heeft eerder, ter onderbouwing van zijn beroep gericht tegen het besluit van 1 februari 2006, verscheidene gronden aangevoerd tegen de vaststelling van verweerder dat artikel 1(F) op hem van toepassing is. Deze gronden zijn zonder voorbehoud door deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, verworpen in de uitspraak van 2 februari 2007. Hiertegen heeft eiser in hoger beroep twee grieven gericht. In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 is ten aanzien van deze twee grieven geoordeeld dat het aangevoerde niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Op grond van de grieven die zien op het beroep van eiser op artikel 3 EVRM is vervolgens de uitspraak van 2 februari 2007 vernietigd, is het inleidende beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze vernietiging houdt echter niet in dat verweerder de 1(F)-beoordeling opnieuw moet doen, nu de grieven die daarop zagen zonder voorbehoud zijn verworpen door de Afdeling.
2.5 Nu in rechte vaststaat dat verweerder op goede gronden aan eiser het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen, heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw ongewenst kunnen verklaren. Eisers betoog dat de ongewenstverklaring onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert, faalt derhalve.
2.6 Eiser heeft vervolgens gesteld dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting en dat het voortduren van de ongewenstverklaring disproportioneel is.
2.7 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar Irak. Evenmin is in geschil dat er geen derde land is waar eiser zich zou kunnen vestigen, zodat moet worden geconcludeerd dat alleen in geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning, dan wel het voortduren van de ongewenstverklaring, in het onderhavige geval disproportioneel moet worden geacht. Deze vraag heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ontkennend kunnen beantwoorden. Hierbij is het volgende van belang.
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat het feit dat hij al meer dan twaalf jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft, en daarbij al meer dan twee jaar ongewenst is verklaard, terwijl artikel 3 EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet, meer dan voldoende is om de ongewenstverklaring disproportioneel te achten. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van deze rechtbank van 15 december 2010 (LJN: BO8208 en BO8417).
Eiser heeft verder aangevoerd dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij ook nog bijzondere omstandigheden noemt. De ongewenstverklaring dient niet langer enig doel, nu niet in geschil is dat eiser Nederland niet kan verlaten en het doel van ongewenstverklaring is te zorgen dat eiser Nederland verlaat. Eiser wijst in dit verband nog op de noot van mr. B.K. Olivier bij de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009 (NAV 2009/40).
2.9 In tegenstelling tot hetgeen deze rechtbank in haar uitspraken van 15 december 2010 heeft geoordeeld, is deze rechtbank en nevenzittingsplaats van oordeel dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is om aan te nemen dat het verder onthouden van een verblijfsvergunning, dan wel de ongewenstverklaring disproportioneel is te achten. Immers, zoals de Afdeling in vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 24 juni 2009, JV 2009/347) heeft geoordeeld, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting, vertrek uit Nederland niet mogelijk is en (cursief de rechtbank) hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, alvorens kan worden beoordeeld of het voortduren van de ongewenstverklaring en in verband daarmee het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zou kunnen zijn. Gelet hierop is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Eiser is daarin niet geslaagd. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.10 Eiser heeft aangevoerd dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt en daartoe allereerst gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij inmiddels is gescheiden van zijn echtgenote. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om aan te nemen dat eiser zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd aan te geven dat hij niemand heeft om op terug te vallen, moet worden geoordeeld dat eiser hierin niet kan worden gevolgd. Immers, naast zijn ex-echtgenote zijn de vier volwassen kinderen van eiser hier te lande woonachtig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij van hen geen ondersteuning kan krijgen, als hij deze nodig heeft.
2.11 Ook in de medische situatie van eiser heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om aan te nemen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verweerder heeft bij de beoordeling hiervan het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 25 november 2009 kunnen betrekken. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat eiser, blijkens zijn eigen verklaringen en de door hem overgelegde medische informatie, niet verstoken blijft van behandeling van zijn medische klachten.
2.12 Eisers stelling dat hij, als gevolg van de ongewenstverklaring, strafrechtelijk kan worden vervolgd als hij hier te lande wordt aangetroffen, rechtvaardigt niet de conclusie dat daarom sprake is van een uitzonderlijke situatie die maakt dat de ongewenstverklaring disproportioneel is. De wetgever heeft immers welbewust dit gevolg aan de ongewenstverklaring verbonden.
2.13 Eiser heeft verder een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Ten aanzien van dit beroep overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat in ieder geval tussen eiser en zijn jongste zoon sprake is van familie- en gezinsleven, dat onder het beschermingsbereik van artikel 8 EVRM valt. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring eiser de mogelijkheid ontneemt zijn familie in Nederland te bezoeken en er in dat opzicht sprake is van inmenging op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of deze inmenging is gerechtvaardigd als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
2.15 Verweerder heeft zich in het primaire besluit dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat de weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Verweerder heeft daarbij overwogen dat sprake is van inmenging op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, maar dat deze inmenging is gerechtvaardigd. Verweerder heeft bij de belangenafweging de door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de arresten Boultif tegen Zwitserland (application number 54273/00) van 2 augustus 2001 en Üner tegen Nederland (application number 46410/99) van 18 oktober 2006 neergelegde ‘guiding principles’ betrokken.
2.16 Om de omvang van de ingevolge artikel 8 EVRM op de Nederlandse staat rustende verplichtingen te bepalen, moeten alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en moet een eerlijk evenwicht (fair balance) worden bereikt tussen de algemene belangen die zijn gediend met de ongewenstverklaring van eiser, enerzijds en de persoonlijke belangen die zijn gediend met het in Nederland kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven anderzijds. Omdat het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, komt, ingevolge vaste jurisprudentie van het EHRM, in beide gevallen aan de overheid een zekere beoordelingsvrijheid (a certain margin of appreciation) toe. Deze belangenafweging dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst.
2.17 De rechtbank betrekt bij deze toetsing de volgende feiten. Eisers jongste zoon, [naam], is in Nederland geboren op [geboortedatum] en heeft rechtmatig verblijf. Eiser verblijft sinds 1998 in Nederland. Blijkens het BMA-rapport van 25 november 2009 heeft eiser suikerziekte type 2 en lijdt hij daarnaast aan chronische diarree en COPD.