VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde A.A.J. Verstappen,
ten aanzien van het besluit van 20 mei 2011 van De Minister van Defensie-CDC/Juridische Dienstverlening, verweerder, waarbij aan verzoeker per 1 juli 2011 ontslag is verleend wegens wangedrag.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 mei 2011 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 juni 2011.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.Y. van Arnhem-Chau en mr. S.M. Diekstra.
I OVERWEGINGEN
1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2 Verzoeker is sinds 13 september 2004 aangesteld als militair bij de Koninklijke Marechaussee in de rang van [rang] en was laatstelijk werkzaam bij de [plaats].
Op 9 maart 2011 is verzoeker namens zijn districtscommandant door het juridisch casemanagement gehoord.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft de districtscommandant verzoeker geschorst in zijn ambt.
Verzoeker is op 7 april 2011 in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op een mogelijk ontslag vanwege wangedrag.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder verzoeker ontslagen met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Verweerder heeft daarbij aannemelijk geacht dat verzoeker zich heeft ingelaten met het afleveren en/of het vervoer van drugs, hetgeen verweerder heeft aangemerkt als wangedrag. Verweerder heeft hierbij gewicht toegekend aan het ruim bekend gestelde beleid van Defensie met betrekking tot drugs, neergelegd in aanwijzing A/925 van de Secretaris-generaal van 28 maart 2007. Daarbij wordt van militairen van de Koninklijke Marechaussee extra verantwoordelijkheid verwacht. Daarnaast geeft het gedrag van verzoeker blijk van onbetrouwbaarheid omdat hij tijdens zijn getuigengehoor een drietal verschillende verklaringen heeft afgelegd over de SMS die met zijn mobiele telefoon is verstuurd.
3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte heeft ontslagen. Hiertoe heeft verzoeker aangevoerd dat hij zich niet heeft ingelaten met drugs, noch met het afleveren of vervoeren daarvan. Verzoeker is niet als verdachte aangemerkt en alleen als getuige gehoord. Ten aanzien van de SMS heeft hij tijdens het gehoor inderdaad in eerste instantie een andere verklaring afgelegd, maar dit deed hij - op grond van het onder mariniers levende korpsgevoel - om een collega, een oud-marinier, niet te belasten. Daarbij was bij verzoeker, na een gehoor dat 9 uur gaande was, sprake van grote vermoeidheid. Verzoeker heeft dus slechts tijdens een gehoor eenmalig onjuist gedrag vertoond, hetgeen niet voldoende om te oordelen dat er sprake is van wangedrag waarop ontslag zou moeten volgen. Het ontslag is disproportioneel. Verzoeker heeft inmiddels alle contacten met de betreffende oud-collega's verbroken. Ten slotte heeft verzoeker een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, aangezien een aantal militairen van het Korps Mariniers dat als verdachte is aangemerkt in het eerdergenoemde onderzoek, niet geschorst of ontslagen is.
4 Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) bepaalt dat aan de militair ontslag kan worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van het ambt.
5 Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 28 september 2000 (TAR 2000/154). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
De voorzieningenrechter acht deze maatstaf evenzeer aangewezen voor het ontslag van verzoeker, dat is gebaseerd op wangedrag. Een ontslag op grond van wangedrag met alle gevolgen van dien is een zodanig zware maatregel dat daartoe slechts kan worden overgegaan indien de feiten die aan het ontslag ten grondslag worden gelegd, niet voor gerede twijfel vatbaar zijn.
6 Ingevolge het door verweerder gevoerde sanctiebeleid (Aanwijzing SG A/925) wordt, voor zover thans van belang, als hoofdregel voor ontslag voorgedragen de militair die binnen of buiten het grondgebied van Nederland:
a. harddrugs of softdrugs bereidt, bewerkt, verwerkt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of zich daar op enigerlei wijze mee inlaat;
b. harddrugs aanwezig heeft (ongeacht de hoeveelheid).
Het drugsbeleid van verweerder wordt, zoals uit reeds gevormde jurisprudentie blijkt, door de Centrale Raad van Beroep niet onredelijk geacht.
7 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 14 oktober 1999, LJN: AA4696) gelden in een geval van een besluit als het onderhavige, niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels, maar dit neemt niet weg dat in dergelijke gevallen op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat eiser zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Hiervoor is derhalve niet vereist dat betrokkene is vervolgd of veroordeeld voor het begaan van een strafbaar feit.
Van 20 september 2010 tot en met januari 2011 is onder leiding van de Officier van Justitie bij het OM, Unit Bijzondere Wetten, afdeling militaire zaken, onderzoek verricht naar het aanwezig hebben van en de handel in middelen genoemd op lijst I en II van de Opiumwet door diverse militairen en burgers. Het onderzoek had de naam "[naam]". Dit nadat in een eerder onderzoek, met de naam "[naam]" was vastgesteld dat een militair betrokken was bij de handel in middelen genoemd in de Opiumwet.
Bij de stukken bevinden zich een rapport van de Staf Commandant Koninklijke Marechaussee, Afdeling Veiligheid & Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken.
Deel A bevat een rapport van relaas, deel B bevat het proces-verbaal van getuigenverhoor van verzoeker op 26 en 28 januari 2011.
Op grond van de inhoud van het rapport van relaas en het proces-verbaal van getuigenverhoor is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk geworden dat verzoeker zich heeft ingelaten met (hard)drugs, te weten GHB. Daarvoor is niet vereist dat is vastgesteld dat verzoeker ook persoonlijk drugs gebruikte. Volgens de beleidsregels in de Aanwijzing SG A/925 is immers 'het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of zich daar op enigerlei wijze mee inlaten' van harddrugs of softdrugs grond voor ontslag en doet daarbij niet ter zake of de drugs voor eigen of andermans gebruik bestemd zijn. Evenmin is het daarvoor noodzakelijk dat verzoeker als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijke procedure.
Op grond van het SMS-bericht van 30 oktober 2010 is het aannemelijk te achten dat verzoeker zich heeft ingelaten met harddrugs. Verzoeker heeft, na te zijn geconfronteerd met het feit dat zijn eerste verklaring hierover niet klopte, verklaard dat hij de SMS zelf had verstuurd en dat hij op de hoogte was van de betekenis van het woord 'soep' (voor GHB). Verzoeker heeft zijn (inmiddels derde) verklaring, namelijk dat zijn vriend [B] de SMS had verstuurd met zijn telefoon, niet aannemelijk kunnen maken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de onjuistheid van zijn tweede verklaring zou zijn ingegeven door de lange duur van het gehoor.
Daarnaast heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan het - door verzoeker niet betwiste - feit dat verzoeker bij zijn gehoor (meerdere) onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de afzender van het hiervoor bedoelde en met zijn mobiele telefoon verstuurd SMS-bericht. Dat hij dit - naar eigen zeggen - deed om een oud-collega te beschermen, doet daar niet aan af. Het doen van onjuiste verklaringen tast zijn betrouwbaarheid als militair aan, terwijl aan die betrouwbaarheid door verweerder - zeker bij een bijzondere opsporingsdienst als de Marechaussee - terecht zeer hoge eisen mogen worden gesteld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker zich heeft ingelaten met het afleveren en/of vervoeren van drugs en dat hij in dat verband onjuiste verklaringen heeft afgelegd.
Beide handelwijzen zijn aan te merken als wangedrag.
Niet gebleken is dat dit wangedrag niet aan verzoeker is toe te rekenen, zodat verweerder bevoegd was aan verzoeker een disciplinaire straf op te leggen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mocht verzoeker aan het feit dat hij niet als verdachte is aangemerkt, niet het vertrouwen ontlenen dat verdere rechtspositionele gevolgen achterwege zouden blijven.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor de conclusie dat de straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het wangedrag. Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier gelijke gevallen betreft.
8 Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C. Fetter, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke.
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.