ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4831

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/23669
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van terugkeerbesluit en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 augustus 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht. Verzoeker, die de Surinaamse nationaliteit bezit, had op 19 juli 2011 een terugkeerbesluit ontvangen, waarin hem werd aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Verzoeker had eerder, op 14 november 2007, een aanzegging ontvangen om Nederland te verlaten, maar tegen deze aanzegging stond destijds geen rechtsmiddel open. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar tegen het terugkeerbesluit ontvankelijk was, omdat de aanzegging niet als een rechtsgeldig terugkeerbesluit kon worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vertrektermijn in het terugkeerbesluit niet in overeenstemming was met de Terugkeerrichtlijn, die voorschrijft dat een termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen moet worden gegeven, tenzij er een risico op onderduiken bestaat. De voorzieningenrechter oordeelde dat de redenen die verweerder aanvoerde om aan te nemen dat verzoeker zich zou onttrekken aan het toezicht, niet waren vastgelegd in nationale wetgeving. Hierdoor kon de vertrektermijn niet tot nul dagen worden bekort.

De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft en de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder is bovendien veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 11/23669
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], verzoeker,
gemachtigde mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. Ch. R. Vink.
I Procesverloop
1 Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Surinaamse nationaliteit te bezitten. Op 19 juli 2011 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan verzoeker uitgereikt. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 19 juli 2011 bezwaar gemaakt.
2 Tevens op 19 juli 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten en het terugkeerbesluit te schorsen totdat op het bezwaar is beslist.
3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Hetgeen tijdens de behandeling van het beroep op 27 juli 2011 tegen de inbewaringstelling van verzoeker naar voren is gebracht (AWB 11/23535) is op de zitting van 4 augustus 2011 als herhaald en ingelast beschouwd.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 In het terugkeerbesluit is verzoeker aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Daarnaast is verzoeker, nadat hem het terugkeerbesluit is uitgereikt, in vreemdelingenbewaring gesteld. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
2.1 Op 14 november 2007 is aan verzoeker een aanzegging (hierna: de aanzegging) uitgereikt. De aanzegging vermeldt dat verzoeker op 14 november 2007 is aangezegd Nederland voor 16 november 2007 te verlaten.
2.2 Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2011 (AWB 11/8082) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van
1 juni 2011 (LJN BQ7067) stelt verweerder dat de aanzegging als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt en verzoeker dus geen belang heeft bij een beoordeling van het terugkeerbesluit van 19 juli 2011.
2.3.1 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover hier van belang,
wordt een terugkeerbesluit schriftelijk uitgevaardigd en vermeldt het informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
2.3.2 Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend dat hij kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
2.4.1 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Ook al zou de aanzegging als een terugkeerbesluit kunnen worden aangemerkt, dan stond daar destijds geen rechtsmiddel tegen open. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 maart 2011 (LJN BP9280) volgt immers dat een terugkeerbesluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Weliswaar heeft de Afdeling in dezelfde uitspraak geoordeeld dat een terugkeerbesluit als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan worden aangemerkt, maar is tot dat oordeel gekomen met het oog op het bepaalde in de artikelen 12, eerste lid, en 13 van de Terugkeerrichtlijn. Op het moment dat de aanzegging op 14 november 2007 aan verzoeker werd uitgereikt was de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn echter nog niet verstreken, zodat toen ook geen aanleiding bestond om met het oog op het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn de aanzegging als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 aan te merken.
2.4.2 Verzoeker kon dus destijds geen doeltreffend rechtsmiddel tegen de aanzegging aanwenden, terwijl hem thans wordt tegengeworpen dat hij zich niet aan de in die aanzegging vervatte vertrektermijn heeft gehouden. Onder die omstandigheden bestaat
geen grond om het bezwaar tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk te achten vanwege het feit dat verzoeker op 14 november 2007 reeds een aanzegging heeft gekregen die gelijk is te stellen aan een terugkeerbesluit. De voorzieningenrechter komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het terugkeerbesluit van 19 juli 2011.
3 Onder verwijzing naar artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn stelt verweerder dat de Terugkeerrichtlijn niet op verzoeker van toepassing is, zodat ook geen terugkeerbesluit behoefde te worden genomen. Dat betoog slaagt echter niet. De voorzieningenrechter verwijst kortheidshalve naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2011 (LJN BQ1585).
4.1 In het terugkeerbesluit van 19 juli 2011 stelt verweerder dat de openbare orde het onmiddellijke vertrek van verzoeker eist, omdat geconstateerd is dat hij niet of niet langer rechtmatig in Nederland verblijft heeft en Nederland uit eigen beweging dient te verlaten zoals gesteld in artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 of dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn zoals gesteld in artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 en hij zich voortgezet aan het toezicht heeft onttrokken. Verweerder stelt dat verzoeker al lange tijd illegaal in Nederland verblijft en dat hij nimmer aan zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten heeft voldaan. Hieruit, alsmede uit de gronden van de bewaring, volgt dat een risico op onderduiken bestaat. In dat geval kan op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn de vertrektermijn tot nul dagen bekort worden, aldus verweerder.
4.2.1 Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder “risico op onderduiken” verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
4.2.2 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoeld uitzonderingen.
4.2.3 Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.3 Verzoeker heeft ter zitting terecht betoogd dat de door verweerder aangevoerde redenen om aan te nemen dat verzoeker zich zal onttrekken aan het toezicht niet in wetgeving als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn zijn vastgelegd. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 juni 2011 (LJN BQ7995). Deze redenen konden derhalve niet de grondslag bieden om de vertrektermijn van verzoeker tot nul dagen te bekorten. Van andere redenen, genoemd in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn op grond waarvan de vertrektermijn van verzoeker bekort had kunnen worden, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verweerder had verzoeker dus op grond van het eerste lid van laatstgenoemde bepaling een vertrektermijn moeten gunnen van in ieder geval zeven dagen. Het terugkeerbesluit van 19 juli 2011 is dus in strijd met de Terugkeerrichtlijn en om die reden kennelijk onrechtmatig. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen.
5 Artikel 78 van de Vw 2000 biedt geen mogelijkheid om in deze procedure tevens over het bezwaar te beslissen, nu het bezwaar niet de afwijzing of intrekking van een verblijfsvergunning betreft. Verweerder zal derhalve zelf een beslissing op het bezwaar gericht tegen het terugkeerbesluit moeten nemen.
6 Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 874,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
III Beslissing:
De voorzieningenrechter:
recht doende:
1 wijst het verzoek toe in die zin dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft en de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist;
2 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874.-.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. R. Simi, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 10 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: