ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4707

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/396
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de legesheffing bij aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft eiseres, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot'. De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor wat betreft de weigering om een mvv af te geven, maar het bezwaar tegen de geheven leges van € 830,-- ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 6 april 2011 de openbare behandeling van het geschil gehouden. Eiseres betwistte dat de legesheffing doorzichtig en billijk was, en voerde aan dat de leges niet hoger mochten zijn dan die voor eigen onderdanen en EU-burgers. De rechtbank oordeelde dat de legesheffing in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de leges billijk waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de legesheffing niet transparant was en dat het legesbedrag niet alleen uit daadwerkelijke kosten bestond.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,--, en moest verweerder € 150,-- vergoeden als griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 juli 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 396
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 juli 2011
in de zaak van:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking “verblijf bij echtgenoot”. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de weigering een mvv af te geven. Het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de geheven leges van € 830,-- heeft verweerder ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat terecht leges zijn geheven. Verweerder overweegt daartoe dat richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (richtlijn 2003/86/EG), waar eiseres een beroep op doet, geen bepaling bevat over leges. Het staat lidstaten dus vrij hierin hun eigen systematiek te volgen. In de legessystematiek, die in 2004 is geïntroduceerd, is ervoor gekozen de leges te baseren op de daadwerkelijk gemaakte kosten. Nu niet gebleken is dat de legeskosten daadwerkelijk een belemmering vormen voor het recht op verblijf is er geen reden af te zien van de huidige legessystematiek. De mogelijkheid bestaat om ontheffing te vragen, maar van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt, zodat er kennelijk geen sprake was van een belemmering. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (richtlijn 2003/109/EG) overweegt verweerder in het bestreden besluit dat van belang is dat eiseres niet kan worden aangemerkt als EG langdurig ingezetene, zodat het beroep op deze richtlijn faalt. Volgens de Europese Commissie is de norm van artikel 25 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burger van de Unie en hun familieleden (richtlijn 2004/38/EG) niet van toepassing op onderdanen uit derde landen. De Europese Commissie verlangt dat de leges “billijk” zijn, maar het feit dat de Commissie de Nederlandse leges als “hoog” bestempelt brengt nog niet mee dat ze “niet billijk” zijn. Dat Nederland de leges niet zou mogen berekenen aan de hand van daadwerkelijke kosten wordt niet gevolgd. Voorts verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht van 10 augustus 2010 (BN3763), waarin is overwogen dat het arrest van 17 september 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) inzake Sahin (BJ8590) betrekking heeft op de uitleg van Besluit 1/80, dat niet op eiseres in die zaak van toepassing is, hetgeen ook geldt voor eiseres in de onderhavige zaak.
2.2 Eiseres voert in de eerste plaats aan dat uit richtlijn 2003/86/EG volgt dat voor de behandeling van haar aanvraag in het geheel geen leges geheven mochten worden. Subsidiair betoogt eiseres dat, indien leges geheven mochten worden, deze niet hoger mogen zijn, dan het bedrag dat verlangd wordt van eigen onderdanen en EU-burgers voor soortgelijke documenten. Ten tijde van de aanvraag van eiseres kostte de verklaring van inschrijving als burger van de Unie niets. Voor de behandeling van een aanvraag voor een verblijfsdocument waaruit blijkt dat sprake is van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG werd 41 euro geheven. In richtlijn 2003/86/EG is weliswaar geen verbod opgenomen om leges te heffen bij aanvragen om toelating, maar de Europese Commissie heeft naar voren gebracht dat de lidstaten geen rechten mogen vaststellen, die de werking van deze richtlijn bij de uitoefening van het recht op gezinsleven uithollen. In dit verband wijst eiseres op het Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de toepassing van richtlijn 2003/86/EG van 8 oktober 2008 COM(208) 610. Eiseres verwijst voorts naar twee uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 24 juli 2009 (BI3376) en 8 oktober 2009 (BK4604), waarin is overwogen dat het heffen van een bedrag van € 201,-- aan leges voor een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als langdurig ingezetene in strijd is met de richtlijn 2003/109/EG. In deze uitspraken is gerefereerd aan het advies van 19 maart 2009 van de Europese Commissie, C(2009)1770, waarin gesteld is dat Nederland niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2003/109/EG. Dit standpunt van de Europese Commissie kan analoog worden toegepast op richtlijn 2003/86/EG. De hoge leges van € 830,--, die bij eiseres zijn geheven, zijn aan te merken als een belemmering voor het uitoefenen van het recht op verblijf. Eiseres beroept zich op punt 2 en 10 van de considerans van richtlijn 2003/109/EG. Eiseres beroept zich tevens op punt 3 en 13 van de considerans van richtlijn 2003/86/EG. Nog daargelaten dat het argument van verweerder dat nagestreefd wordt de leges kostendekkend te laten zijn, gegeven de overweging in het arrest van het HvJEG inzake Sahin geen stand kan houden, heeft eiseres ook nog aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld de stelling van verweerder dat het gaat om daadwerkelijke kosten te verifiëren.
2.3 De rechtbank stelt vast dat op de aanvraag van eiseres richtlijn 2003/86/EG van toepassing is en niet richtlijn 2003/109/EG. Het door eiseres aangehaalde advies van de Europese Commissie en de door haar aangehaalde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam zijn in deze zaak derhalve hooguit naar analogie van belang.
2.4 De rechtbank stelt ook vast dat in richtlijn 2003/86/EG geen bepalingen zijn opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges.
Punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/86/EG luidt voor zover hier van belang: “De Europese Raad heeft tijdens zijn speciale bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere de noodzaak erkend van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen. In dit verband heeft de Europese Raad met name verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van burgers van de Europese Unie.”
Punt 13 van de considerans van richtlijn 2004/86/EG luidt: “Het is van belang procedures in te stellen voor de behandeling van verzoeken tot gezinshereniging alsook voor de toegang en het verblijf van gezinsleden. Deze procedures moeten doelmatig zijn en naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen worden afgehandeld, en bovendien doorzichtig en billijk zijn, teneinde de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden.”
2.5 De twee uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, waarop eiseres zich beroept zagen beide op legesheffing en, als gezegd richtlijn 2003/109/EG. Beide uitspraken zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) vernietigd. De Afdeling overweegt in haar uitspraak van 29 juni 2010 (LJN: BN0203) voor zover hier van belang onder meer:
2.3.3. In artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat de in het eerste lid genoemde documenten kosteloos worden verstrekt of tegen een bedrag dat het voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde bedrag niet te boven gaat. Het op grond van artikel 3.34h van het VV 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, verschuldigde bedrag van € 30,00 ter zake van de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument is gebaseerd op de in artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG neergelegde norm en staat los van enige kostprijsberekening. Nu, anders dan in Richtlijn 2004/38/EG, in Richtlijn 2003/109/EG geen bepalingen zijn opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges, bestaat geen grond voor het oordeel dat de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vergelijkbaar zouden moeten zijn met de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een document op grond van Richtlijn 2004/38/EG.
2.3.4. De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009, C-242-06, Sahin (www.curia.europa.eu). In dat arrest speelde de vraag of de hoogte van de leges die worden geheven van Turkse onderdanen, die vallen onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80), ter zake van de afdoening van een aanvraag om een verlenging van de geldigheidsduur van de hun verleende verblijfsvergunningen, een beperking is, als bedoeld in artikel 13 van besluit nr. 1/80. Omdat in dit arrest wat betreft de hoogte van leges die in het kader van besluit nr. 1/80 van Turkse onderdanen worden geheven is aangesloten bij de leges die worden geheven van EU-burgers voor de afgifte van een EU verblijfsdocument en, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3. is overwogen, de legesheffing voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen daarmee niet vergelijkbaar is, is dit arrest niet maatgevend voor de beoordeling of het legesbedrag van € 201,00 voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG.
2.3.5 Uit de considerans van Richtlijn 2003/109/EG volgt dat legesheffing doorzichtig en billijk moet zijn en dat een legesbedrag niet dusdanig hoog mag zijn dat daarmee de uitoefening van het recht van verblijf door de rechthebbende wordt belemmerd. Nu, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, bij de vaststelling van het legesbedrag van € 201,-- voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is aangesloten bij de daadwerkelijk gemaakte kosten voor de behandeling van een dergelijke aanvraag, is de legesheffing doorzichtig en billijk te achten. Dit legesbedrag kan voorts niet worden beschouwd als dusdanig hoog dat daarmee de uitoefening van het recht van verblijf door een vreemdeling wordt belemmerd.
2.6 Omdat de Afdeling in haar uitspraak van 29 juni 2010 overweegt dat in richtlijn 2003/109/EG, anders dan in richtlijn 2004/38/EG, geen bepalingen zijn opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges, waardoor er volgens de Afdeling geen grond bestaat voor het oordeel dat de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten vergelijkbaar zouden moeten zijn met de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een document op grond van Richtlijn 2004/38/EG, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat in deze zaak in het geheel geen leges kunnen worden geheven, zoals eiseres primair heeft betoogd.
2.7 Onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 29 juni 2010 onder rechtsoverweging 2.3.4. heeft overwogen, ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat de legesheffing ten aanzien van eiseres gelijk dient te worden gesteld met het bedrag dat Unieburgers verschuldigd zijn voor soortgelijke documenten. In de zaak, die ten grondslag lag aan het arrest van het HvJEG inzake Sahin, was besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (Besluit nr. 1/80) van toepassing en de daarin opgenomen standstill-bepaling (artikel 13), waarop een beroep werd gedaan. In deze zaak is Besluit 1/80 niet van toepassing, noch de daarin opgenomen standstill-bepaling of enige andere bepaling waarin de gelijke behandeling van derdelanders en Unieburgers per een bepaalde datum is geregeld, zodat de rechtbank in het arrest van het HvJEG inzake Sahin, anders dan eiseres betoogt, geen aanleiding ziet om de hoogte van het door eisers verschuldigde ter zake van leges te stellen op het bedrag dat Unieburgers ter zake van leges verschuldigd zijn voor vergelijkbare documenten. De onder rechtsoverweging 2.4 opgenomen punten 3 en 10 van de considerans van richtlijn 2004/86/EG bieden naar het oordeel van de rechtbank daartoe voorts ook onvoldoende aanknopingspunten.
2.8 De beroepsgrond van eiseres dat zij de stelling van verweerder dat sprake is van kostendekkende leges niet heeft kunnen verifiëren, begrijpt de rechtbank, gelet op haar beroep op punt 13 van de considerans van richtlijn 2003/86/EU en punt 10 van de considerans van richtlijn 2003/109/EG aldus, dat zij betwist dat sprake is van een doorzichtige en billijke procedure en dat zij betwist dat sprake is van kostendekkende leges. Omdat uit de onder rechtsoverweging 2.5 opgenomen overwegingen van de Afdeling blijkt dat de Afdeling van oordeel is dat uit de considerans van richtlijn 2003/109/EG volgt dat legesheffing doorzichtig en billijk moet zijn, dient de rechtbank, omdat de considerans van richtlijn 2003/86/EG op dit punt vrijwel gelijkluidend is met richtlijn 2003/109/EG derhalve te beoordelen of de in deze zaak geheven leges doorzichtig en billijk is. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder met de enkele overweging in het bestreden besluit dat de geheven leges billijk zijn, omdat ze berekend zijn aan de hand van en aansluiten bij de daadwerkelijk gemaakte kosten, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de legesheffing ten aanzien van eiseres doorzichtig en billijk is. Dat het legesbedrag alleen is samengesteld uit daadwerkelijke kosten, blijkt immers niet.
2.9 Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Hetgeen voorts door eiseres is aangevoerd, behoeft daarom hier geen bespreking. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuwe beslissing te nemen.
2.10 Er is aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
2.11 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 8 december 2010, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres gericht tegen de geheven leges van € 830,-- ongegrond is verklaard;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen 6 weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.