ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4696

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6193, 11/6195
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Egyptische nationaliteit, en de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had op 23 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als economisch niet-actieve langdurig ingezetene. Deze aanvraag werd op 22 november 2010 door verweerder afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Verweerder verklaarde het bezwaar op 24 januari 2011 ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser. Eiser verzocht tevens om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiser, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat eiser per 22 april 2008 in Italië de status van langdurig ingezetene had en dat hij voldeed aan de voorwaarden van de richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. De rechtbank vond dat eiser met het overleggen van een bankafschrift had aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder een beroep te doen op sociale bijstand.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te ontvallen nu de hoofdzaak werd beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 6193 (beroep)
AWB 11 / 6195 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 augustus 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 23 juli 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene ”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 november 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 januari 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft de rechtbank voorts gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 20 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van de stukken staat het volgende vast. Uit hoofde van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derdelanden (de richtlijn) is eiser op 22 april 2008 in Italië een verblijfstitel als langdurig ingezetene toegekend welke geldig is tot 21 april 2013.
2.2 In artikel 15, tweede lid aanhef, van de richtlijn zijn voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene in de tweede lidstaat neergelegd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel kunnen de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs verlangen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen.
2.3 Ingevolge artikel 3.75, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen duurzaam, indien zij een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen dan wel de beschikking wordt gegeven.
2.4 Deze bepalingen heeft verweerder nader uitgewerkt in zijn beleid in B1/4.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dit beleid heeft verweerder in B17/3 Vc van overeenkomstige toepassing verklaard op aanvragen voor het doel verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene. In B17/3 Vc is opgenomen dat de economisch niet-actieve langdurig ingezetene duurzaam en zelfstandig over de middelen van bestaan dient te beschikken. De bron waaruit deze middelen komen (erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen, etcetera) is niet van belang, mits de langdurig ingezetene de vrije beschikking heeft over vaste en regelmatige inkomsten, of het recht op (periodieke) uitkering ervan, die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande invulling van het middelenvereiste zoals dat reeds bij aanvragen om gezinshereniging, niet zijnde gezinsvorming wordt gehanteerd. Voor wat betreft de wijze waarop de inkomsten dienen te worden aangetoond wordt verwezen naar B1/4.3.1 Vc.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de beperking verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven. Hiervoor acht verweerder van belang dat eiser met het bij de aanvraag overgelegde bankafschrift niet heeft aangetoond dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten, nu zijn inkomsten niet, zoals op grond van het beleid in B17/3.3.1 Vc en B1/4.3.1 Vc is vereist, duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75 Vb. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond acht.
2.6 Eiser heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet beschikt over vaste en regelmatige inkomsten en dat verweerder zich, door af te zien van het houden van een hoorzitting, niet heeft vergewist van alle feiten en omstandigheden alvorens een besluit op bezwaar te nemen.
2.7 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.8 Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
2.9 In het besluit in primo heeft verweerder als reden voor afwijzing van de aanvraag, samengevat, vermeld dat op grond van het bedrag dat eiser, gelet op het bankafschrift, op zijn betaalrekening heeft staan, niet is gebleken dat eiser duurzaam over voldoende middelen beschikt, aangezien daarmee niet is aangetoond dat eiser de vrije beschikking heeft over vaste en regelmatige inkomsten, of het recht heeft op uitkering ervan, die voldoende zijn om zich te onderhouden
In bezwaar heeft eiser hiertegen onder meer het volgende aangevoerd:
“Verzoeker is door de EU lidstaat Italië na langdurig rechtmatig verblijf aldaar in bezit gesteld van de EU langdurig ingezeten derdenlander status. (…)
Verzoeker beschikt over een ruimschoots voldoende geldbedrag op zijn bankrekening dat vanaf het moment van de geldstorting vooruit voor de duur van een jaar voldoende is om maandelijks voor de duur van tenminste een jaar te kunnen leven, zonder dat verzoeker een beroep hoeft te doen op de sociale bijstand. Daarmee voldoet hij aan de essentie van het doel en nuttig effect van de richtlijn. Elke verdere eis, zoals Uw IND in het bestreden besluit stelt ten aanzien van de vraag hoe lang verzoeker al over het geldbedrag heeft kunnen beschikken, zijn eisen die ten onrechte gesteld worden omdat daarmee niet aan het doel en het nuttig effect van de richtlijn kan worden voldaan.
(…) Voor wat betreft de ten onrechte gestelde nadere eisen van duurzaamheid van bestaansmiddelen, beroept verzoeker zich op de bekende uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Chakroun van 4 maart 2010.”
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit voormelde bezwaargrond, bezien in het licht van het primaire besluit en de toepasselijke wettelijke voorschriften, niet volgt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar waarvan op voorhand duidelijk was dat dit niet tot een andersluidend besluit zou leiden. Voor dit oordeel acht de rechtbank het volgende redengevend.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser per 22 april 2008 in Italië de verblijfsstatus van langdurig ingezetene had. Aangenomen kan derhalve worden dat eiser in Italië voldeed aan de voorwaarden die de richtlijn stelt aan het verblijf, waaronder het beschikken over vaste en regelmatige inkomsten. Voorts is van belang dat uit het beleid van verweerder, zoals neergelegd in B17/3 en B1/4.3.1 Vc niet volgt dat met het overleggen van een bankafschrift niet kan worden aangetoond dat over vaste en regelmatige inkomsten wordt beschikt. Het voorgaande, in samenhang bezien met de onder verwijzing naar het arrest Chakroun ingenomen stelling in bezwaar dat eiser met het bedrag blijkend uit het bankafschrift tenminste een jaar kan leven, zonder een beroep te hoeven doen op de sociale bijstand, leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. Gezien het vorenstaande is immers niet onaannemelijk dat eiser, indien hij in de bezwaarfase was verzocht zijn bezwaren nader toe te lichten, afdoende had kunnen toelichten en aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarden tot verblijf. Verweerder heeft zijn bezwaargrond derhalve niet zonder nader onderzoek tijdens een hoorzitting als kennelijk ongegrond terzijde kunnen schuiven.
2.10 Gezien het vorenstaande en gelet op de artikelen 7:2 Awb en 7:3, aanhef en onder b, Awb slaagt eisers beroepsgrond dat verweerder ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien.
2.11 Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het besluit is in strijd met artikel 7:2 Awb.
2.12 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.13 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.15 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.16 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.18 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Groenendijk, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.