ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4528

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-33122
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielzaken met betrekking tot minderjarige asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 juli 2011, met zaaknummer AWB 10-33122, wordt de aanvraag van een Eritrese minderjarige asielzoeker beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nog steeds van toepassing is, maar dat de vreemdeling ook op basis van algemene informatie over opvang- en detentieomstandigheden in de ontvangende lidstaat, in dit geval Italië, concrete aanknopingspunten kan bieden voor twijfel aan de naleving van internationale verplichtingen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland en eerdere uitspraken van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de door eiser overgelegde rapporten van Save the Children en Stichting Nidos voldoende aanwijzingen bieden voor twijfel of Italië zijn verplichtingen jegens de minderjarige asielzoeker zal nakomen. De rechtbank oordeelt dat de minister niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel zonder zich ervan te vergewissen dat de noodzakelijke opvang en begeleiding in Italië geregeld zijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 33122
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 juli 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Eritrese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 6 juni 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 september 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 22 september 2010 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 september 2010 (AWB 10 / 33125) is het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat de voorzieningenrechter verweerder heeft verboden eiser uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 november 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P. Bosch. Het onderzoek ter zitting is bij die gelegenheid geschorst teneinde de gemachtigde van eiser de gelegenheid te geven nadere informatie over te leggen. Na ontvangst van de informatie is het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats.
1.4 De openbare behandeling van het geschil door de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P. van den Berg.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, omdat verweerder de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk acht voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Volgens verweerder is er geen reden de asielaanvraag met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening in Nederland in behandeling te nemen. Daartoe stelt verweerder zich onder meer op het standpunt dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan mag worden dat Italië zijn internationale verplichtingen naleeft. Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit niet het geval is. Eiser is daarin niet geslaagd.
2.3 Niet in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten op grond van de in hoofdstuk III van de Verordening neergelegde criteria verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Voorts staat vast dat eiser minderjarig is.
2.4 Eiser betoogt in beroep dat verweerder ten onrechte geen aanleiding ziet het asielverzoek aan zich te trekken door toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Hij voert hiertoe aan dat de presumptie dat Italië zijn internationale verplichtingen ten aanzien van het bieden van opvang, medische hulp en rechtshulp aan minderjarige asielzoekers naleeft, moet wijken. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser onder meer naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09), de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 februari 2011 (2011000112/3/V3, LJN: BP6350) en diverse rapporten over de situatie van (minderjarige) asielzoekers in Italië. Daarnaast heeft eiser zich beroepen op zijn individuele situatie.
2.5 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.6 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc). Blijkens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.7 De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland volgt dat indien een vreemdeling concrete aanknopingspunten biedt op grond waarvan getwijfeld kan worden of de ontvangende lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, het aan de overdragende lidstaat is om deze twijfels weg te nemen. Indien dit niet lukt, mag de overdragende lidstaat niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en vervolgens overgaan tot overdracht aan de ontvangende lidstaat. Daarbij heeft het EHRM, anders dan het betoog van verweerder ter zitting dat altijd (tevens) sprake dient te zijn van individuele aspecten, geoordeeld dat ook louter door middel van een beroep op algemene informatie over de opvang- en detentieomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in de ontvangende lidstaat voornoemde concrete aanknopingspunten kunnen worden aangedragen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank het hiervoor onder rechtsoverweging 2.6 weergegeven beleid van verweerder nog immer toepasbaar, met dien verstande dat de vreemdeling ook op grond van algemene informatie concrete aanknopingspunten kan bieden op grond waarvan kan worden getwijfeld of de voor de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt. Voor dit oordeel vindt de rechtbank tevens steun in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 25 februari 2011.
2.8 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat eraan moet worden getwijfeld of Italië zijn internationale verplichtingen nakomt ten aanzien van de opvang en begeleiding van minderjarige asielzoekers de volgende stukken overgelegd:
- het rapport van de Commissaris voor de mensenrechten Thomas Hammarberg over Italië van 16 april 2009,
- het rapport Monitoring Reports of UMA’s Reception Centres in Sicily van Save the Children Italy van 22 april 2010,
- het rapport Factual Reception Conditions for Refugees in Italy and returns under Regulation 343/2003/EC van Save the Children Italy van januari 2011,
- het rapport van Amnesty International inzake Italië van 28 mei 2010,
- het rapport van Stichting Nidos van 16 september 2009, waarin het standpunt van Nidos met betrekking tot overdracht van minderjarigen in het kader van de Verordening is verwoord.
2.9 Ten aanzien van het rapport van Save the Children van januari 2011 heeft verweerder zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat eiser dit rapport in strijd met de goede procesorde eerst een dag voor de zitting heeft overgelegd en daarom buiten de beoordeling van het geschil dient te blijven. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Hoewel eiser in strijd met deze termijn een dag voor de zitting voornoemd rapport heeft ingebracht, verzet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval de goede procesorde zich niet tegen het toelaten van het rapport in de procedure. Daartoe is van belang dat de omvang van het rapport slechts drie pagina’s bedraagt, verweerder daar ter zitting kennis van heeft kunnen nemen en verweerder desgevraagd heeft verklaard ter zitting afdoende te hebben kunnen reageren.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de door eiser overgelegde rapporten van Save the Children van 22 april 2010 en januari 2011 en van het rapport van Stichting Nidos van 16 september 2009 een concrete aanwijzing vormt voor twijfel of Italië zijn internationale verplichtingen jegens eiser zal nakomen. Redengevend hiervoor is het volgende.
2.11 Uit voornoemde rapporten blijkt dat de Italiaanse autoriteiten minderjarige asielzoekers na aankomst in Italië niet de benodigde adequate opvang bieden dan wel dat niet duidelijk is waar minderjarige asielzoekers worden opgevangen en wie de voogdij krijgt. In het rapport van Save the Children van januari 2011, in de passages waarnaar eiser ter zitting meer specifiek heeft verwezen, staat het volgende vermeld:
It should be noted that most Dublin returnees are registered as adults in Italy, or are otherwise treated as adults because they are close to attaining the age of eighteen at the date of their arrival (pagina 2).
As a consequence of a lacking reception system, returnees to Italy risk to be abandoned at the airport and be stranded in Italy, when the concerned persons are almost eighteen or registered as adults and already received a decision on their applications (pagina 3).
De rechtbank stelt vast dat ook eiser bijna achttien jaar is. Uit het voorgaande volgt dat hij daarom het risico loopt bij aankomst in Italië geregistreerd en behandeld te worden als volwassene.
In het rapport van Save the Children van 22 april 2010, waarin wordt gesproken over Guardianship and protection measures en waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, staat het volgende vermeld:
Of 1860 hosted UMAs, only 355 were assigned a guardian. Although prohibited by the law (Article 3, section 2 of Parliamentary Act 184/1983), the competent authority mostly appointed the same representatives of reception centres and of municipality social services as guardians to the hosted minors. UMA’s hardly ever had contacts with the appointed guardians. Primary forms of protection provided by the law – such as children fosterage in families – were practically never apllied. Of 1,119 escaped minors from reception centres during the monitoring period, 65 had an appointed guardian and 12 had a provisional residence permit. During the second monitoring period (2009-2010), all UMAs in Sicily were appointed a guardian, excepted those over 16 years of age hosted in the competence area of the Palermo police authority (pagina 3).
Voornoemde passage ziet weliswaar op de situatie in Sicilië, maar in samenhang met voormelde informatie uit het rapport van Save the Children van januari 2011 biedt deze passage voldoende aanknopingspunt voor twijfel of Italië zijn verplichtingen ook elders in Italië ten aanzien van het toewijzen van een voogd aan minderjarige asielzoekers (van zestien jaar en ouder) zal nakomen. Dat uit voornoemde informatie blijkt dat in een aantal gevallen aan minderjarige asielzoekers wel een voogd is toegewezen, zoals door verweerder ter zitting aangevoerd, doet daaraan niet aan af. Uit deze informatie komt het beeld naar voren dat de kwaliteit van de voogdij-instellingen in Italië tekortschiet doordat deze teveel minderjarigen onder hun hoede hebben, en dat bovendien in de meeste gevallen minderjarige asielzoekers na aankomst in Italië geen voogd krijgen toegewezen, welk risico te meer geldt indien het gaat om minderjarigen, zoals eiser, van zestien jaar of ouder. De eigen verklaringen van eiser, dat hij bij zijn eerdere overdracht op grond van de Verordening door Finland aan Italië bij aankomst in Milaan buiten de luchthaven is gezet, zonder opvang of begeleiding en zonder dat zijn asielaanvraag in behandeling is genomen, passen in dit beeld.
2.12 In dit verband is voorts het rapport van 16 september 2009 van Nidos, die ook de voogdij over eiser heeft, van belang. Nidos heeft als deskundige voogdij-instelling de verantwoordelijkheid voor en de ervaring met het organiseren van de overdracht van de voogdij aan het land waaraan de minderjarige asielzoeker op grond van de Verordening zal worden overgedragen en kan uit dien hoofde bij uitstek bekend worden verondersteld met de situatie van de (organisatie van de) voogdij voor minderjarige asielzoekers in Italië. In voornoemd rapport neemt Nidos ten aanzien van pupillen die moeten terugkeren naar Italië, wegens twijfel of Italië zijn verplichtingen ten aanzien van voogdij voor minderjarige asielzoekers zal nakomen, het volgende standpunt in:
[…] Nidos [staat] niet toe dat de jongere terugkeert zolang niet duidelijk is waar deze opgevangen wordt en wie de voogdij krijgt. Dit vloeit voort uit de verantwoordelijkheid die Nidos als wettelijk vertegenwoordiger voor de jongere heeft. Ook laat Nidos de jongere niet gaan als Nidos wel weet waar en door wie de jongere opgevangen en begeleid zal worden maar oordeelt dat deze opvang en begeleiding niet adequaat geregeld zijn.
2.13 Het algemene uitgangspunt dat over het ontbreken van opvangvoorzieningen dient te worden geklaagd bij de Italiaanse autoriteiten, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, kan in dit geval niet worden gevolgd. Nu concrete aanwijzingen bestaan op grond waarvan moet worden getwijfeld of Italië zijn internationale verplichtingen ten aanzien van de voogdij voor minderjarige asielzoekers zal nakomen, kan van een minderjarige asielzoeker zonder wettelijke vertegenwoordiger niet worden verlangd dat hij zich wendt tot de Italiaanse autoriteiten om alsnog de vereiste voogdij te verkrijgen.
2.14 Eiser heeft zich, naast zijn beroep op de in het voorgaande besproken algemene informatie, voorts beroepen op zijn individuele situatie waaruit volgens eiser blijkt dat Italië zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Eiser heeft verwezen naar de brieven van zijn voogd, verbonden aan Nidos, van 3 november 2010 en 11 februari 2011, waarin deze zich verzet tegen de terugkeer van eiser naar Italië. Volgens de voogd heeft eiser verschillende signalen afgegeven die wijzen op een posttraumatisch stresssyndroom (ptss), dat zijn oorsprong grotendeels in Italië heeft, en zijn er in Italië geen voorzieningen voor minderjarige asielzoekers waarin aan eiser de juiste zorg wordt verleend. Ter zitting is namens Nidos nader toegelicht dat de overdracht van de voogdij van eiser aan een voogd of voogdij-instelling in Italië, ondanks de inspanningen van Nidos, niet geregeld kan worden en om die reden niet duidelijk is wie in Italië de voogdij krijgt indien eiser aan Italië overgedragen zou worden. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn medische situatie aan overdracht aan Italië in de weg staat. Daartoe heeft hij verwezen naar het verslag van zijn intakegesprek bij Dimence, een gecertificeerde instelling voor geestelijke gezondheidszorg, van 31 januari 2011, voornoemde brieven van zijn voogd van 3 november 2010 en 11 februari 2011, de signaleringslijst van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) van 9 februari 2011 en het ‘format competentie-ontwikkeling amv’ van het COA.
2.15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de voogdij van eiser aan een voogd of voogdij-instelling in Italië de verantwoordelijkheid is van Nidos en dat verweerder daarom niet onderzoekt of eiser een voogd toegewezen zal krijgen in Italië. Nu in het voorgaande is geconcludeerd dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel of Italië zijn internationale verplichtingen ten aanzien van de opvang en begeleiding van minderjarige asielzoekers nakomt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van Nidos als voogd van eiser, zonder zich ervan te vergewissen of de overdracht van de voogdij in Italië aan een met Nidos vergelijkbare voogdij-instelling geregeld is of geregeld kan worden. De in het voorgaande besproken algemene informatie, het standpunt van Nidos en het verzet van de voogd van eiser tegen overdracht van eiser aan Italië, bieden gerede grond voor twijfel of de voor eiser als minderjarige noodzakelijke belangenbehartiging in Italië wordt geboden. Daarbij komt dat eisers opvang en begeleiding extra aandacht behoeft, nu uit het verslag van Dimence blijkt dat vermoedelijk sprake is van angstklachten geluxeerd door de spanningen, die door de asielprocedure ontstaan en waarbij de dreiging dat hij terug zou moeten naar Italië maken dat de angst voor het zich herhalen van de daar opgedane traumatische ervaringen hem in de greep houden op zo’n manier, dat hij zich in het dagelijks leven belemmerd voelt door concentratieverlies, herbelevingen en slecht slapen. Volgens Dimence is traumabehandeling geïndiceerd zodra duidelijkheid bestaat of de asielaanvraag van eiser verder in Nederland wordt behandeld. Het door eiser gestelde ondergane seksueel geweld in Italië speelt daarin een rol. Onder voormelde omstandigheden ligt het op de weg van verweerder om zich ervan te vergewissen dat eiser bij terugname door Italië aldaar wordt overgedragen aan een voogd of voogdij-instelling en dat er aan hem adequate opvang en begeleiding wordt geboden.
2.16 Gelet op de inhoud van de stukken ter onderbouwing van eisers medische situatie, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder de medische situatie van eiser onvoldoende heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of overdracht van eiser aan Italië verantwoord is of dat Nederland de behandeling van het asielverzoek op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich zou moeten trekken. Verweerder heeft in dit verband niet kunnen volstaan, zoals ter zitting gedaan, onder verwijzing naar zijn beleid neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.4 Vc, met de stelling dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan kan worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in de lidstaten ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen heeft eiser immers concrete aanwijzingen geboden op grond waarvan moet worden getwijfeld of in Italië aan eiser als minderjarige de begeleiding wordt geboden die hij nodig heeft om een beroep te kunnen doen op de medische voorzieningen aldaar.
2.17 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.18 Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.311,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor de nadere zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 7 september 2010;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.311,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzitter en mrs. L.M. Kos en K. van Dijk, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. El Aqde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2011.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.