RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaksnummer: AWB 09/39852 ONGEWN S6
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 2 augustus 2011
[...],
geboren in 1972,
van Turkse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem,
de minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Guérain, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2008, zoals hersteld bij besluit van 30 oktober 2009, heeft verweerder eiser ongewenst verklaard met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft hiertegen op 13 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 30 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 17 november 2009. Bij brieven van 30 december 2009 en 5 februari 2010 heeft eiser de rechtbank aanvullende stukken doen toekomen. Verweerder heeft op 24 februari 2010 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 februari 2010 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend. Voorts heeft eiser de rechtbank op 26 mei 2010, 13 juli 2010, 25 november 2010 en 10 december 2010 aanvullende stukken doen toekomen. Verweerder heeft per faxbericht van 13 december 2010 twee uitspraken aan de rechtbank gezonden.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.H.J. van Roosmalen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de gronden van beroep van 23 februari 2010. Verweerder heeft daarop schriftelijk gereageerd op 13 januari 2011.
Bij uitspraak van 3 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter het op 24 juni 2009 ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (bekend onder nummer AWB 09/22844) afgewezen.
De openbare behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van 31 mei 2011. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser ongewenst wordt verklaard.
Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen verblijfsrechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Associatiebesluit 1/80), in het bijzonder aan artikel 6 en artikel 7 van dat besluit.
Tevens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er in dit geval geen sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de inmenging op het gezins- of familieleven gerechtvaardigd is, gelet op de zwaarte en de ernst van het gepleegde misdrijf.
Niet in geschil is dat eiser van 28 januari 1993 tot 17 februari 2008 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning is in eerste instantie verleend onder de beperking “verblijf bij partner [...]” en vanaf 17 februari 2003 gewijzigd in “voortgezet verblijf”.
Voorts staat vast dat eiser bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 15 juni 1995 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, ter zake van het medeplegen van gijzeling. Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 maart 1999 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, ter zake van overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie. Ten slotte is hij bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 9 maart 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren en negen maanden, ter zake van onder meer het medeplegen van Opiumwetdelicten en het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2008 is die uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en is die straf verminderd in die zin dat deze tien jaar en drie maanden beloopt. Voor het overige is het cassatieberoep verworpen.
Voorts heeft de rechtbank ter zitting van 31 mei 2011 vastgesteld dat tussen partijen – gelet op de inhoud van de gewisselde stukken – niet langer in geschil is dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80, maar dat eiser wel valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 13 Associatiebesluit 1/80. Partijen hebben dat desgevraagd bevestigd.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor het laatst in 2004 een delict heeft begaan en verweerder hem dus al veel eerder ongewenst had kunnen verklaren. Dit tijdsverloop dient in zijn voordeel te werken.
Verweerder heeft daarop als volgt gereageerd. Eiser miskent dat hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ingevolge dit artikel kan een vreemdeling pas ongewenst worden verklaard, wanneer sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Uit de in het departementale dossier aanwezige stukken blijkt dat verweerder heeft gewacht met het ongewenst verklaren van eiser, totdat zijn strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk was geworden. Dat dit ook aan eiser kenbaar is gemaakt, blijkt onder meer uit de brief aan de voormalig gemachtigde van eiser van 28 juli 2008 (processtuk 19) alsmede het verslag van de ambtelijke hoorzitting van 21 augustus 2008 (processtuk 27). Zo er in onderhavige zaak al sprake zou zijn van tijdsverloop, quod non, verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2007, zaaknummer 200701709/1, www. raadvanstate.nl. Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven op zichzelf niet met zich kan brengen dat de ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het betoog van eiser niet slagen. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, kan van ongewenstverklaring op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 eerst sprake zijn indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf van de daar genoemde categorie. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2008 is het veroordelende arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onherroepelijk geworden. Bij besluit van 15 december 2008 is eiser ongewenst verklaard. Van enig relevant tijdsverloop is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Gelet op de Turkse nationaliteit van eiser dient vervolgens beoordeeld te worden of eiser rechten kan ontlenen aan de bepalingen van het Associatiebesluit 1/80. Eiser heeft zich in dit kader beroepen op de artikelen 6, 13 en 14. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op artikel 41 Aanvullend protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije (Aanvullend protocol).
Artikel 6 Associatiebesluit 1/80
In artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 is - voor zover thans van belang - het volgende bepaald:
“Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
-na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
-na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
-na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.”
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 6 Associatiebesluit 1/80 en een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 10 februari 2000 (C-340/970) inzake Nasli. In dat kader benadrukt eiser dat hij van 27 april 1993 tot 17 februari 2008 een verblijfsvergunning heeft gehad en dat hij in deze periode in ieder geval vier jaar legale arbeid heeft verricht. In beroep heeft eiser onder meer een brief van het UWV van 4 juni 2010 overgelegd, waaruit volgens eiser blijkt dat hij in de periode van 6 maart 2000 tot 1 september 2000 en van 1 januari 2001 tot 31 december 2001 voor [...] heeft gewerkt.
Verweerder heeft daar het volgende tegenin gebracht. Zoals in het bestreden besluit reeds is overwogen, heeft eiser niet (middels de in paragraaf B11/3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 genoemde bewijsstukken) aangetoond langer dan één jaar bij dezelfde werkgever legale arbeid te hebben verricht. De brief van het UWV van 4 juni 2010 is eerst in beroep overgelegd, en kan vanwege de ex-tunc beoordeling geen rol spelen. Reeds daarom gaat de vergelijking met het arrest Nasli niet op. Immers, dit arrest ziet op Turkse onderdanen die hebben aangetoond werknemer te zijn geweest in een lidstaat. Eiser heeft echter niet aangetoond werknemer te zijn geweest als bedoeld in artikel 6 Associatiebesluit 1/80. In dat kader heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 april 2005, nr. 200406039/1, LJN: AT5405, met name rechtsoverwegingen 2.2.3 en 2.2.4. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat eiser, anders dan de vreemdeling in voornoemd arrest, niet heeft aangetoond dat hij gedurende een ononderbroken periode van meer dan vier jaar, legale arbeid in een lidstaat (in casu Nederland) heeft verricht.
Gezien het vorenstaande kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen aan artikel 6 Associatiebesluit 1/80.
Naar het oordeel van de rechtbank voldeed eiser ten tijde van beëindiging van zijn verblijfsrecht niet aan artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 en kon hij daaraan geen verblijfsrecht ontlenen.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEG (arresten van 20 september 1990, C-192/89, Sevince, punt 30 (www.eur-lex.europa.eu); 16 december 1992, C-237/91, Kus, punt 12 (www.eur-lex.europa.eu); 6 juni 1995, C-434/93, Bozkurt, punt 26
(www.eur-lex.europa.eu), 26 november 1998, C-1/97, Birden, punt 55 (www.curia.europa.eu) en 19 november 2002, C-188/00, Kurz, punt 48
(www.curia .europa.eu)) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van Associatiebesluit 1/80 een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht.
Zoals volgt uit het arrest van het HvJEG van 5 oktober 1994 (in de zaak Eroglu, zaaknummer C-355/93, www.eur-lex.europa.eu) beoogt artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Associatiebesluit 1/80 enkel de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever te garanderen, en is dus slechts van toepassing wanneer de Turkse werknemer om verlenging van zijn arbeidsvergunning verzoekt om na het eerste jaar van legale arbeid bij dezelfde werknemer te blijven werken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in beroep zijn standpunt dat hij gedurende een ononderbroken periode legale arbeid in Nederland heeft verricht, nader onderbouwd door overlegging van de brief van het UWV van 4 juni 2010. Deze kan derhalve bij de beoordeling in beroep worden betrokken.
Nog daargelaten of eiser met die brief voldoende heeft aangetoond dat hij in de periode van 6 maart 2000 tot 1 september 2000 en van 1 januari 2001 tot 31 december 2001 voor [...] heeft gewerkt, heeft eiser in ieder geval in de periode daartussen gedurende vier maanden niet voor [...] gewerkt, waardoor hij aldus niet ononderbroken werkzaamheden bij dezelfde werkgever heeft verricht. Nu eiser voorts weliswaar heeft gesteld dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland vier jaar legale arbeid heeft verricht, maar dat evenmin heeft aangetoond, kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80.
Artikel 14 Associatiebesluit 1/80
Artikel 14, eerste lid, Associatiebesluit 1/80 houdt in:
“De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.”
Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 14, eerste lid, Associatiebesluit 1/80 enkel toestaat over te gaan tot ongewenstverklaring voor zover zijn persoonlijk gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarvan is in zijn geval geen sprake, aldus eiser.
Verweerder is van mening dat – gelet op het feit dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 6 en 7 Associatiebesluit 1/80 – artikel 14 van dat besluit 1/80 niet op eiser van toepassing is. Verweerder heeft verwezen naar paragraaf B11/3.5 van de Vc 2000. Volledigheidshalve heeft verweerder nog gewezen op paragraaf B11/3.6 van de Vc 2000, waarin expliciet staat vermeld dat op Turkse zelfstandigen - voor zover eiser al heeft aangetoond zelfstandige als bedoeld in Associatiebesluit 1/80 te zijn - niet het communautaire openbare orde-criterium van toepassing is, maar het nationale openbare orde beleid. Ook in dit kader heeft verweerder verwezen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 29 april 2005.
De rechtbank stelt vast dat artikel 14 Associatiebesluit 1/80 een voorbehoud maakt voor wat betreft de toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk II (Sociale bepalingen) van het Associatiebesluit 1/80. In aanmerking genomen dat – zoals hiervoor overwogen – eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 Associatiebesluit 1/80 en tussen partijen voorts niet in geschil is dat eiser evenmin rechten kan ontlenen aan artikel 7 Associatiebesluit 1/80, terwijl gesteld noch gebleken is dat eiser op grond van de overige bepalingen van Hoofdstuk II rechten of voorwaarden geniet, kan er geen sprake zijn van toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk II. Derhalve is het daarop in artikel 14 Associatiebesluit 1/80 gemaakte voorbehoud ten aanzien van eiser evenmin aan de orde.
Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 april 2009 (Awb 08/15220) en de bij het Hof aanhangige zaak ‘Erdil’, meent eiser dat er reden is om de beantwoording van de in laatstgenoemde zaak gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn zaak vergelijkbaar is met de zaak welke aanhangig is bij rechtbank Amsterdam (Awb 09/15220), heeft verweerder opgemerkt dat de rechtbank in die betreffende zaak de behandeling van de beroepsprocedure heeft geschorst in verband met de prejudiciële vraag van 23 september 2008 in de zaak Erdil. Verweerder is van mening dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. Immers, in voornoemde zaak ontleende de vreemdeling een verblijfsrecht aan Associatiebesluit 1/80, wat in de onderhavige zaak niet het geval is. Daarom is evenmin het openbare orde criterium van artikel 8.22, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op eiser van toepassing. Aanhouding van de zaak door de rechtbank in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof in de zaak Erdil, is volgens verweerder dan ook niet aan de orde. Volledigheidshalve heeft verweerder nog opgemerkt dat eiser, anders dan de vreemdeling in de zaak Erdil, geen rechtspositie bezit van artikel 7 van Associatiebesluit 1/80.
De rechtbank wijst eisers verzoek tot aanhouding, in afwachting van de beantwoording van de aan het HvJEU gestelde prejudiciële vraag van 23 september 2008 in de zaak Erdil (zaaknummer C-420/08, www.curia.europa.eu), af. Niet valt in te zien dat het antwoord op die prejudiciële vraag van belang kan zijn bij de beoordeling van eisers beroep, nu eiser – anders dan de betrokken vreemdeling in die zaak – rechten kan ontlenen aan artikel 6 noch aan artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80.
De stand-still bepalingen van artikel 13 Associatiebesluit 1/80 en artikel 41 Aanvullend protocol
Eiser heeft een beroep gedaan op zowel de standstill-bepaling van artikel 13 Associatiebesluit 1/80 als de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend protocol, aangezien eiser een arbeidsverleden heeft als werknemer en als zelfstandige.
Zoals volgt uit het arrest Abatay/Sahin van 21 oktober 2003 van het HvJEG (zaaknummers C-317/01 en C-369/01, www.curia.europa.eu) hebben voornoemde bepalingen weliswaar een identieke betekenis, maar is daaraan elk een eigen gebied toegewezen, zodat zij niet tegelijkertijd kunnen worden toegepast.
Gelet daarop heeft eisers gemachtigde desgevraagd ter zitting van 31 mei 2011 verklaard dat eiser zijn beroep op artikel 41 Aanvullend protocol niet langer handhaaft, zodat in het vervolg zal worden ingegaan op de betekenis van artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80.
Artikel 13 Associatiebesluit 1/80
Ingevolge artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 mogen de lidstaten geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn partijen het erover eens dat eiser niet alleen legaal op het grondgebied van Nederland aanwezig is geweest, maar ook lang genoeg om geleidelijk aan te kunnen inburgeren, zodat eiser valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 13 Associatiebesluit 1/80. De omstandigheid dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Associatiebesluit 1/80, leidt er niet toe dat eiser zich niet kan beroepen op artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80.
Artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 dient te worden gezien in het licht van de doelstelling van Associatiebesluit 1/80, te weten het bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van de Associatieovereenkomst, door de geleidelijke invoering van het vrije verkeer van werknemers. Daartoe beoogt artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 de situatie te scheppen waarin de autoriteiten zich onthouden van het vaststellen van bepalingen die de verwezenlijking van die doelstelling hinderen.
Uit het arrest Toprak/Ogüz van 9 december 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) (zaaknummers C-300/09 en C-130/09, www.curia.europa.eu) volgt dat artikel 13 Associatiebesluit 1/80 in die zin moet worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling, een ‘nieuwe beperking’ vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van de bepaling die van kracht was op 1 december 1980 niet strenger worden, hetgeen ter beoordeling staat van de nationale rechter.
Ter zitting van de rechtbank van 21 december 2010 heeft eiser een beroep gedaan op die uitspraak. In dat kader heeft eiser verwezen naar bijlage III bij het rapport van het Wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum (WODC) van 15 juli 2009, Toelatings- en verblijfsvoorwaarden onderdanen Turkije. Ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een aanscherping van eerder na 1980 versoepeld beleid, heeft eiser ter zitting van de rechtbank van 31 mei 2011 gesteld dat hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een zogenaamde ’artikel 10 lid 2- status’, aangezien hij een jaar gehuwd is geweest met een Nederlandse vrouw. Personen met een dergelijke status konden niet ongewenst worden verklaard. Dat een dergelijke status niet langer bestaat, moet worden beschouwd als een aanscherping van het beleid.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat – indien een belangenafweging zou zijn gemaakt – hij niet ongewenst zou zijn verklaard. Daarbij heeft eiser gewezen op zijn goede gedrag tijdens de door hem ondergane strafdetentie, de gevolgen voor zijn kinderen en het ontbreken van een risico van recidive. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de verblijfsduur van de vreemdeling met ingang van 1990 werd berekend een aanscherping van het beleid inhoudt.
Eiser heeft niet bestreden dat hij met toepassing van de glijdende schaal zoals deze gold vanaf 1990 ongewenst zou zijn verklaard.
Verweerder heeft daar tegen ingebracht dat eiser – gelet op de aan hem opgelegde straf van tien jaar en drie maanden wegens onder meer het leiding geven aan een criminele organisatie die het op grote schaal verhandelen van heroïne tot hoofddoel had – op ieder moment ná 1 december 1980 ongewenst zou zijn verklaard. Ook een eventuele belangenafweging zou zonder meer in het voordeel van de Nederlandse staat zijn uitgevallen. Daar komt bij dat eiser meermalen is veroordeeld wegens misdrijven.
Dat voor de toepassing van de glijdende schaal na 1990 als einddatum van de verblijfsduur werd uitgegaan van de pleegdatum van het misdrijf waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, kan niet worden gezien als een aanscherping van het beleid. De stelling van eiser dat ook de mogelijke verblijfsstatus van eiser moet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van aanscherping van het beleid, kan verweerder niet volgen. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest van de standstill-bepaling van Associatiebesluit 1/80.
Uit het als bijlage III bij het door eiser genoemd rapport van het WODC gevoegde overzicht van wet- en regelgeving maakt de rechtbank het volgende op.
In de periode tot 23 februari 1990 heeft de Vreemdelingenwet 1965 gegolden. Bij een verblijfsduur in Nederland van meer dan tien jaar kon een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij was veroordeeld voor een misdrijf met betrekking tot verdovende middelen of voor ernstige gewelds- of vermogensdelicten. Daarnaast was een belangenafweging voorgeschreven. Als wegingsfactoren waren daarbij van belang:
•banden met het land van herkomst;
•mate van aanpassing in de Nederlandse samenleving;
•gevolgen voor de vreemdeling en zijn gezin;
•risico recidive;
•eerdere strafbare feiten.
Sinds 23 februari 1990 is door middel van TBV (Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire) 33 (van 20 februari 1990, geldig van 23 februari 1990 tot 23 februari 1994) de ‘glijdende schaal’ in de Vreemdelingencirculaire 1982 nader uitgewerkt. Als verblijfsduur wordt gerekend het onafgebroken verblijf in Nederland tot aan de pleegdatum. Bij een verblijfsduur van tenminste negen en minder dan tien jaar is ongewenstverklaring aan de orde wanneer het onvoorwaardelijk gedeelte van de straf 54 maanden bedraagt. Bij een verblijfsduur van meer dan tien jaar is ongewenstverklaring alleen mogelijk bij veroordeling voor een ernstig geweldsmisdrijf of de handel in verdovende middelen. Bij een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar (tot twintig jaar) is ongewenstverklaring alleen mogelijk bij handel in verdovende middelen op grote schaal.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat de conclusie van verweerder dat eiser op grond van de regelgeving en het beleid zoals deze golden op
1 december 1980 ongewenst zou zijn verklaard, onjuist is.
Eiser is bij arrest van 9 maart 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en negen maanden (in cassatie teruggebracht tot tien jaren en drie maanden) wegens onder meer Opiumwetdelicten en het leidinggeven aan een criminele organisatie. Bij arrest van 8 maart 1999 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, wegens overtreding van de Wet wapens en munitie en bij vonnis van 15 juni 1995, ten slotte, is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren wegens medeplegen van gijzeling.
Gelet op de ernst van deze delicten, de recidive en de hoogte van de opgelegde straffen is niet aannemelijk dat eiser op 1 december 1980 na dezelfde veroordelingen niet ongewenst zou zijn verklaard. Dat eiser goed gedrag heeft vertoond tijdens de door hem ondergane strafdetentie en dat de gevolgen (van de ongewenstverklaring) voor zijn kinderen groot zijn, kan daar niet aan af doen.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op grond van de ‘glijdende schaal’ geldend in de periode van 23 februari 1990 tot 23 februari 1994 eveneens ongewenst zou zijn verklaard.
De wijze van berekening van de verblijfsduur kan, anders dan eiser stelt, niet worden aangemerkt als een aanscherping van het beleid. Indien voor de berekening van de verblijfsduur als einddatum zou worden aangehouden de datum waarop het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd, zou de verblijfsduur van eiser in Nederland tenminste vijftien en minder dan twintig jaar bedragen. Zoals blijkt uit het voorgaande is ongewenstverklaring bij een verblijfsduur van meer dan vijftien en minder dan twintig jaar alleen mogelijk bij handel in verdovende middelen op grote schaal.
Uit het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 9 maart 2007 blijkt dat eiser is veroordeeld onder meer omdat hij gedurende een periode van bijna anderhalf jaar leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie die het op grote schaal verhandelen van heroïne tot hoofddoel had. Daarnaast heeft eiser samen met anderen drie grote partijen heroïne vervoerd en een partij van vijf kilogram heroïne buiten het grensgebied van Nederland gebracht. Voorts heeft hij samen met anderen in het verband van voornoemde criminele organisatie in Nederland en Turkije voorbereidingshandelingen getroffen met betrekking tot de levering en het transport van een partij van ongeveer vijftig kilogram heroïne. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat eiser onder meer is veroordeeld vanwege de handel in verdovende middelen op grote schaal, zodat ook uitgaande van een verblijfsduur tussen de vijftien en twintig jaar eiser ongewenst zou zijn verklaard.
Eisers stelling dat het feit dat de verblijfsstatus op grond van artikel 10, tweede lid, Vw 1965 - waarvan de houders niet ongewenst konden worden verklaard – niet langer bestaat, een ontoelaatbare ‘nieuwe’ barrière vormt, laat de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Eiser heeft eerst ter zitting van 31 mei 2011 deze stelling geponeerd, en niet valt in te zien dat eiser dat niet eerder had kunnen doen.
Gelet op het vorenoverwogene is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80.
Eiser heeft vervolgens nog het volgende aangevoerd. Eiser meent dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, gelet op de belangen van zijn kinderen, in zijn voordeel dient uit te vallen. Ook beroept eiser zich op artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
Ten slotte is eiser van mening dat de door hem aangevoerde omstandigheden ten onrechte niet zijn meegenomen in het licht van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op artikel 8 EVRM.
Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
De ongewenstverklaring brengt mee dat eiser dit familie- en gezinsleven gedurende een groot aantal jaren op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- of gezinsleven.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het algemeen belang heeft laten prevaleren boven zijn persoonlijke belang bij het uitoefenen van zijn recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Hij betoogt daartoe, samengevat weergegeven, dat verweerder niet heeft onderkend dat er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiser heeft twee kinderen bij zijn ex-echtgenote, [...], die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. De ex-echtgenote van eiser zal geen toestemming geven om het gezinsleven in Turkije voort te zetten. Daar komt bij dat één van de kinderen, [...], met gedragsproblemen kampt, waardoor hij de actieve bijdrage van zijn vader aan zijn opvoeding niet kan missen. Inmiddels is eiser voor de derde keer vader geworden bij zijn huidige partner, [...]. Ook met betrekking tot dit gezinsleven bestaan objectieve belemmeringen om dit buiten Nederland uit te oefenen. In geen geval zal eiser in staat zijn het gezinsleven met alle drie zijn kinderen voort te zetten. Verweerder heeft daarvoor onvoldoende oog gehad.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn gedrag tijdens detentie. Het functioneren van eiser binnen de inrichting is als zeer positief ervaren. Eiser heeft nimmer problemen veroorzaakt en is vriendelijk en beleefd ten opzichte van het personeel.
De rechtbank zal zich allereerst uitspreken over hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot zijn relatie met [...] en de daaruit geboren dochter.
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat, ook indien wordt gesteld dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 8 EVRM, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Op grond van nationale procedureregels vindt in zaken als de onderhavige in beroep een beoordeling ex-tunc plaats. De rechtbank zal het bestreden besluit van 30 oktober 2009 op dit onderdeel dan ook ex-tunc toetsen, zodat de omstandigheid dat eiser opnieuw een relatie heeft en op 10 maart 2010 voor de derde keer vader is geboren van toetsing in onderhavige procedure zijn uitgesloten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Niet valt in te zien waarom [...], die de Turkse taal enigszins machtig is, niet met haar zoons, die ten tijde van het bestreden besluit 15, respectievelijk 11 jaar oud waren, mee kan reizen naar Turkije, teneinde op die manier invulling te geven aan de, indien ook door haar gewenste, uitoefening van het gezinsleven tussen eiser en zijn zoons. Gelet op de leeftijd van de kinderen mag worden aangenomen dat zij zich eventueel nog zouden kunnen aanpassen in Turkije. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat [...] de Turkse taal al enigszins in woord en geschrift beheerst en [...] de taal al enigszins begrijpt. Aangenomen wordt dat de voor [...] noodzakelijke structuur in zijn dagelijks leven evengoed door eiser in Turkije kan worden geboden als door de moeder in Nederland.
Voor wat betreft de contacten tussen eiser en zijn minderjarige kinderen heeft verweerder in het in het bestreden besluit ingelaste besluit van 15 december 2008 vastgesteld dat eiser in de periode van 1 september 1992 tot 6 februari 2002 in gezinsverband heeft samengeleefd met [...] en zijn kinderen. Daarna verbleef hij regelmatig bij hen, tot zijn detentie (in 2004). Er is sprake van gezamenlijk gezag, maar er is geen omgangsregeling. Na 2004 heeft eiser invulling gegeven aan zijn gezinsleven door middel van enkele bezoeken tijdens schoolvakanties en telefonische contacten.
Met betrekking tot het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd, heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser meermalen (met tussenpozen van een aantal jaren) misdrijven heeft gepleegd, terwijl hij in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning.
Concluderend heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inmenging in het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM proportioneel is in relatie tot de bescherming van de openbare orde. Dat dat tot de conclusie leidt dat met de uitoefening van een minder intensief gezinsleven genoegen moet worden genomen, te weten in de vorm van bezoeken van [...] en [...] aan Turkije, is alleszins redelijk.
In de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) en van 18 oktober 2006 in de zaak
Üner tegen Nederland (JV 2006/417) zijn richtinggevende uitgangspunten (‘guiding principles’) geformuleerd ten aanzien van de vraag of een maatregel van uitzetting noodzakelijk en proportioneel is.
Deze uitgangspunten betreffen:
-de aard en ernst van het vergrijp;
-de verblijfsduur en de sociale, culturele en familiebanden in zowel het land van herkomst als het land van verblijf;
-het verstreken tijdsverloop sinds het strafbare feit, alsmede het gedrag in die periode;
-de betrokken nationaliteiten;
-de gezinssituatie;
-de vraag of de echtgeno(o)t(e) al dan niet van het vergrijp op de hoogte was toen het gezinsleven ontstond;
-de aanwezigheid van kinderen en hun leeftijd en de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan;
-de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) in het bestemmingsland naar verwachting zal ondervinden.
In het bestreden besluit heeft verweerder de criteria in acht genomen die het EHRM in de zaken Boultif en Üner heeft geformuleerd.
Daargelaten het antwoord op de vraag of er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens het arrest van 11 juli 2002 inzake Amrollahi tegen Denemarken (no. 56811/00, EHRM 2002/81) gelden de criteria die het EHRM in de zaken Boultif en Üner heeft geformuleerd ook indien een ongewenstverklaring gevolgen heeft voor achterblijvende minderjarige kinderen. In het bijzonder gelet op de ernst van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, en op de in het bestreden besluit beschreven wijze waarop het familie- en gezinsleven zich heeft ontwikkeld, mag van eiser worden gevergd dat het familie- en gezinsleven zich tot incidentele contacten in Turkije beperkt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2004 (LJN: AP1700).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het goede gedrag van eiser tijdens zijn detentie verweerder geen aanleiding hoeven geven om tot een andere conclusie te komen.
Het door de vreemdeling gedane beroep op artikel 3 van het IVRK kan niet slagen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 november 2008, LJN: BG6945) volgt dat artikel 3 van het IVRK niet tot meer strekt dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Nu verweerder in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het besluit van 15 december 2008, is ingegaan op de situatie van de kinderen, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er geen redelijke afweging is gemaakt tussen enerzijds het belang van verweerder en anderzijds het belang van eiser. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij zich gedurende zijn detentie altijd goed heeft gedragen en in detentie verschillende opleidingen heeft gevolgd om zich te richten op de toekomst. Daarnaast heeft eiser de feiten waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld altijd ontkend.
Verweerder heeft zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom hij het algemeen belang in dit geval zwaarder laat wegen dan het belang van eiser. Hierbij bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de belangenafweging aan de ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten zwaar gewicht toekomt. Aangezien hetgeen eiser heeft aangevoerd voorts geacht moet worden bij de totstandkoming van het beleid, neergelegd in onderdeel A5/2 van de Vc 2000 te zijn betrokken, heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn, zodat geen aanleiding bestaat met toepassing daarvan van ongewenstverklaring af te zien.
Wat verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en
mr. H.R. Bracht, leden, bijgestaan door mr. C.F.E. Post, griffier.
mr. C.F.E. Post mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in de artikel 6:5 van de Awb en artikel 85 van de Vw 2000.